Biekorf. Jaargang 74
(1973)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Samenstellingen met ‘renne’In Biekorf 1973, p. 192 wordt naar samenstellingen gevraagd met ‘renne’ en als voorbeelden, geciteerd bij De Bo, geeft men: keunerenne, verkensrenne, zwijnerenne. Dit neemt niet weg dat men ter aangehaalde plaatse (De Bo, Westvlaamsch Idioticon, Gent, 1892, p. 807), maar iets verderop, nog andere samenstellingen aantreft nl. kleer-, vliege-, en voghelrenne. De keunerenne (konijnenren) is thans een verplaatsbaar hok van gaas zonder bodem waarin één of meerdere konijnen kunnen rondlopen om een grasveld kort te eten. Het gaas verving overal de houten latten. Zo verklaarde een oude zegsman: ‘Ik werd hennewachter bij Hinten Kabereel, met een wisse moest ik rond 't hof lopen om de hennen van 't land te houden; ge verstaat dat hé? Ze kenden dan nog geen stekkersdraad en holletjesdraad om 't hof af te maken’Ga naar voetnoot(1). De Bo (a.w., p. 545) omschrijft de keunerenne als: ‘een schettebak of groote kooi van planken en riggels, waarin men keunen kweekt’. Onlangs hoorde ik een architect over schetwerk spreken toen hij op een houten omlijsting doelde. Van Dale Groot Woordenboek der Nederl. Taal ('s-Gravenhage, 1961) spreekt op p. 1761 over schetten als een ‘houten afsluiting met tralies’ maar het wordt wel aangeduid als een dialectwoord. De verkensrenne of zwijne-, zwijnsrenne is een houten krat dat diende voor het vervoer van biggen. De Bo p. 1095 omschrijft het als een: ‘groote kooi of soort van houten kist uit riggels, latten of schee'n verveerdigd, waarin men de verkens opsluit om ze aldus op een kar te stellen en naar de merkt te voeren’. Men kan dergelijke exemplaren zien in het in juni 1973 geopende Streeklandbouwmuseum te Sluis-Heille, gelegen op een tweetal kilometer van Middelburg in Vlaanderen. Voor kleer- en voghelrenne (uit Kiliaan) geeft De Bo geen verklaring. Wellicht betreft het hier resp. een kleerkast met een deur van latwerk en een vogelkooi buitenshuis, een zgn. volière. Zo sprak men in Zeeland van een ‘rennedeure’, d.w.z. een deur van houten hekwerk die bijv. toegang gaf tot de kelder Ga naar voetnoot(2). Op Walcheren en op Noord- en Zuid-Beveland noemde men het houten draagrek waarin de marskramer zijn waren op de rug droeg eveneens de ‘renne’Ga naar voetnoot(3). Voor vliegerenne geeft De Bo wel de verklaring (p. 1511): ‘eene koorde die, aan eenen boom of staak vastgemaakt, dient om er zich aanhangende rond te zwieren, fr. pas de géant. De vliegerenne maakt deel van de gymnastiek’. Het heeft dus geen uitstaans met de algemeen bekende tweevleugelige insekten! | |
[pagina 360]
| |
Daarnaast bestaan er nog andere samenstellingen en dit nog steeds in het levend taalgebruik. Zo wordt in Aardenburg (West-Zeeuwsch-Vlaanderen) de kippenren van metaalgaas ‘doenderrenne’ genaamd. (Samentrekking van ‘de hoenderrenne’). Zo spreekt men ook over ‘d'onderenne’, een ren die in verbinding staat met het hok van de niet loslopende hond om het dier toch wat meer bewegingsvrijheid te kunnen geven. Onder invloed van het A.B.N. hoort men wel steeds meer honderen in plaats van honderenne maar wel altijd hoenderrenne en niet hoenderren. R. Vankenhove (Gent) spreekt over een ‘kantwerkster en het door haar “gekweekt” kindje in zijn loopren’Ga naar voetnoot(4). Hiermede wordt wellicht de loopbank of leibank bedoeld ofwel het loophek (eng. box). Oorspronkelijk waren de rennen uit houten latwerk vervaardigd. Dit blijkt onder meer uit het Zeeuwsch-Vlaams ‘juunrenne’, de naam voor de bewaarplaats van de uien. Dit bouwsel bestond uit wanden van latten en werd gedekt met riet of pannen. Een afbeelding van de ‘juunrenne’ treft men aan in het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten, p. 389. Wij herinneren ons de tijd (1955-1960) dat men deze rennen alom zag maar stellen vast er in geen jaren meer gezien te hebben. Dit houdt wellicht verband met de afname van de uienteelt en gewijzigde droog- en bewaarmethodes. De uienteelt was zeer arbeidsintensief maar de waarde van het produkt lag dan ook hoger dan dat van aardappelen of suikerbieten. Zeeland bracht in 1900 bijha de helft van de in Nedeland verbouwde uien voortGa naar voetnoot(5). In het standaardwerk van ir. P. Lindemans over ‘De geschiedenis van de landbouw in België’ (Antwerpen, 1952, twee dln) vond ik niets vermeld over de ajuinteelt. Ook in recente studies over de Belgische landbouwproduktie trof ik geen cijfermateriaal aan over de uienteeltGa naar voetnoot(6). Bijgevolg is het ook begrijpelijk dat het woord ‘juunrenne’ bij de Bo niet voorkomt. Bij het compositum ‘juunrenne’ wijst het substantief ‘juun’ op de rijke Zeeuwse overvloed van dit landbouwprodukt terwijl ‘renne’ het West-Vlaamse element vormt van deze samenstelling. De Zeeuwse streektaal leunt dan ook nauw aan bij het West-Vlaams met uitzondering van het Land van Hulst, een taal-enclave die sterk aan het Oostvlaams verwant is. Een blik op de dialectenkaartGa naar voetnoot(7) verduidelijkt veel. Tot slot nog iets over de offerhokjes in hout die men kan aantreffen aan de kerken van Dudzele, Hoeke en Ramskapelle en waarin | |
[pagina 361]
| |
dieren werden geofferd die 's zondags, na de mis, bij opbod werden verkocht ten voordele van de kerkGa naar voetnoot(8). Zo'n offerhokje wordt doorgaans ‘schettekot’ genoemd. In 't Beertje (Volkskundige almanak, Brugge) voor 1974 omschrijft een zegsman uit Ramskapelle dit hokje echter als ‘de renne aan de kerkemuur voor een geofferde haan of gans of een kilo boter; dal werd liefst in het duikertje binst de vroegmis in de renne gestoken’Ga naar voetnoot(10). Het bijschrift bij de foto vermeldt dan ook terecht ‘De renne aan de kerk’. Hieruit blijkt dat twee totaal verschillende benamingen kunnen voorkomen voor hetzelfde voorwerp in dezelfde streek. Aan het lijstje van samenstellingen met ‘renne’ kunnen we dan ook de offerrenne toevoegenGa naar voetnoot(11). W.P. Dezutter |
|