| |
| |
| |
Bijenteelt in Leiegouw en Meetjesland in de Oostenrijkse tijd
1725-1750
In Lentemaand van 1725 liepen in het Kasselrijhuis te Kortrijk dagelijks klachten binnen uit de Leiedorpen stroom afwaarts. De lokale bijenhouders zagen er zich zeer benadeeld door de bijen ‘die met hunne korven van buyten in deselve casselrye [van Kortrijk] te voesteren ghebroeht worden’. Die ‘vreemde bien’ usurperen de plaats van de ‘inlandsche’ bijenhouders, en aan de kasselrij betalen ze daarvoor standgeld noch belasting.
De klachtbrieven zeggen niet, hetgeen in het voorjaar vanzelfsprekend was, dat die vreemde korven naar het Leieland kwamen voor de honighaal op de vroege koolzaadbloei. In dat deel van de Leiestreek werd koolzaad op grote schaal verbouwd.
De Heren van de Kasselrij bleven niet onverschillig. Op 26 maart 1725 verzoeken ze de parochiebesturen aan hun inwoners voortaan het aanvaarden van ‘vreemde’ bijen te verbieden en te beletten. Bij kerkgebod werd dit bevel gedurende de Paasdagen overal in de kasselrij gepubliceerd. Blijkbaar zonder duurzaam resultaat.
In de parochies immers stonden de lokale bijenhouders tegenover dorpsgenoten die standplaatsen of zelfs een eigen bijenstal verhuurden aan ‘vreemde korven’. Belangen waren in strijd, en de lokale overheid liet dan ook liefst de dingen hun gang gaan. En zo deed ook het kasselrijbestuur, waar men zeker wist hoe in andere Vlaamse en Brabantse kasselrijen dit verkeer van bijenkorven van streek naar streek zelfs op kommerciële wijze was ingericht en moeilijk te remmen.
Zeven jaar later, in 1732, nemen een achttal bijenhouders van Sint-Baafs-Vijve de pen in de hand om de Kasselrijheren aan hun verbod van 1725 te herinneren. Nu vonden ze het toch al te kras dat hun dorpsgenoot Robert Goemaere niet minder dan 48 korven vreemde bijen in zijn bijenstal had opgenomen, waardoor hun eigen bijen door gebrek aan voedsel ten onder gingen. En erger nog: wanneer de vreemde bijen vertrekken, dan zien ze hun eigen bijen ‘ten deele mede vertrecken’. Vandaar de nieuwe suppliek, getekend door Adriaen Devos, Stephanus Goemaere, Guillaume Gillewijn, Joannes de Bo, Cornelis Goutsmet, Joannes van den Bogaerde, Maerten Buchier en Joseph Tailly ‘respective insetenen der prochie van Sinte Baefs Vyfve’.
| |
| |
Tien jaar verliepen en het bijenprobleem blijkt nog steeds aktueel genoeg om het archief van de Kasselrij van Kortrijk met een nieuw stuk te verrijken.
De lente (en koolzaadbloei) van 1742 naderde en een groep ‘inlandsche biehoeders’ uit Bavikhove, Beveren, Deerlijk, Harelbeke, Hulste, Kuurne en Ooigem, betogen in een suppliek ‘hoe dat de vremde biegasten jaerlykx commen te usurperen den honigh op onse casselrye en onse biekens soo te niet doen...’. Het reglement van 1725 wordt niet toegepast, de baljuws laten zich door niet-bijenhouders wijsmaken dat de vreemde bijen niemand deren en zo zien ze ‘de scaede door de vingeren’.
Bedenkelijker dan de slappe houding van de veldpolitie is, volgens het betoog, de scheuring in de groep van de lokale imkers: ‘men noteert ook datter eenighe particuliere biehoeders deser casselrye hun commen te allieren met de vremde biegasten ende vrimde byen uyt te geven voor hun eyghen, tot groot nadeel van veel andere’.
Die verdeeldheid tussen de bijenhouders was zeker niet van aard om de Kasselrij voor hun zaak in opwinding te brengen.
De brief brengt ons wel de interessante bijzonderheid dat ‘de vrimde bien gemeenelick gewoon sijn van comen op t'einde van dese maent February of int begin van Meert’: tegen de koolzaadbloei.
Dit stuk van februari 1742 is getekend door de volgende bijenhouders:
Bavikhove: Maryn Dont, Fransoes Sertaz, Guillaeme Scherpereel.
Beveren: Pieter Sercruyse.
Deerlijk: Joannes Calewaert.
Harelbeke: Aendris Staetvader, Joannes Courtens, Guillaeme Carpentier, Olyvier Verchure, Rogier Claerryse, Josep van den Briarde.
Hulste: Maerten de Meyer, Jacobus Steenkiste, Jacobus de Meyere, Joos Van de Putte.
Kuurne: Joseph Juudte, Ludovycus Coelembier, Gillis Veys, Haernoet de Laenghe.
Ooigem: Denys de Pape, Marie Magdaleena Maertens filia Jans, de weduwe Jacobus de Smet.
De bloeiende koolzaadvelden van het Kortrijkse schijnen inmiddels van jaar tot jaar meer ‘vreemde’ bijenkorven te hebben aangetrokken, de ‘pastorale bijenteelt’ (zoals Dr. P. Lindemans die noemt) gaat in onze Leiestreek naar een hoogtepunt in 1749, zoals blijkt uit een brief van twee Harelbeekse imkers die weerom de vreemde invasie aanklagen. En ditmaal wordt de streek genoemd die dat grote aantal korven naar de bijenweide van de Leiestreek uitzendt: het Meetjesland.
Hier volgt de tekst van hun klaagschrift.
‘Aen mijn Edele heeren hooghpointers ende vryschepenen der casselrye van Cortryck.
| |
| |
Supplierende verthoont reverentelick Pieter Servagie en Joannis Stadtsvader, geauthoriseerde van de biehoeders deser casselrye, hoe dat alle jaeren comen te setten de vrimde biehoeders van mittiens lant wel ontrent de duysent biecorven op dese casselrye, gelyck sy nog eens gecomen sijn van desen jaer;
alwaer staen ten huyse van Laurins Mesure op Haerelbeke buyten ontrent de vyftigh biecorven en wel drye hondert op de prochie van Bavicove en een groote quantiteydt op Wilsbeke en op andere plaetsen, tot een excessive scaede van de biehoeders deser casselrye, mits sij comen uyt te rooven de biebuycken van Ued. getrauwe ondersaeten, soo datter veel aerme biehoeders groote moyte hebben van hun lasten te conen betaelen.
T'is oock scaede voor de rechten van Hare Majesteit mits sij den honich in groote quantiteyt van hier wech voeren op de grinsen (sic) van Hollant.
Daer syn oock biehoeders op de prochie van Curne, Francis Tiers en ander, die onder den deckmantel van hun eigen bien, alle jaeren aenveirden wel ontrent de hondert vrimde biecorven, tot groote scaede van hun gebeuren;
recommanderen ons in ul. protectie, om met den eersten de vrimde bien te doen vertrecken, mits sy met het verlaeten van de blomme van 't coolsaet op een rooven setten sullen... Twelck doende...
't mercq van Pieter Cervage
Johannes Stadsvader.
Het slot van de suppliek klaagt de rovende bijen aan, de ‘roovers’, die dikwijls aanleiding waren tot ruzie tussen de ‘inlanders’ en ‘vrimden’. In zijn bekend traktaat ‘Van de Byen’ wijdt Clutius een heel hoofdstuk aan de bestrijding van die plaag: ‘Hoemen de rovende Byen het roven beletten sal’.
De ruzie tussen bijenhouders van Meetjesland en Leieland betreft ook dit roven: als de bloei van het koolzaad is afgeweid, dan zetten de vreemde bijen het ‘op een rooven’, ook ten nadele van de autochtonen.
Zulke ruzie was niet nieuw. Reeds in 1664 gaf het College van het Brugse Vrije een ordonnantie uit tegen de misbruiken. Daaruit blijkt dat sommige personen zich verstouten ‘te brynghen uyt het noordtquartier van desen lande (het Vrije) ofte van elders groote quantiteyt van biekorven met bien, daer van het seem te vooren in deele ofte geheele is uytgenomen, ende die bestellen ofte besteeden in prochien van het zuytquartier, welcke vremde en verarmde bien rooven het zeem van het zelve zuytquartier, tot groote schaede ende intrest van de inwooners van dien...’. De magistraat verbiedt dan ook ‘aen een igelick dusdaenighe vremde biekorven te brynghen uyt het een geweste in het ander...’.
| |
| |
De verplaatsing Meetjesland - Leieland liep echter van kasselrij naar kasselrij, en dat bemoeilijkte en begrensde uiteraard het optreden van de wethouders.
Na het koolzaad kwam de boekweit, en het Meetjesland was dan ook een streek van bijen en honig. Een streek ook waar de imkers verenigd waren in broederschappen (Ambrosiusgilden), zoals er bekend staan voor Assenede (1737), Bassevelde, Wachtebeke in noordelijk Oostvlaanderen.
Opmerkelijk is ten slotte de bekendheid van de streeknaam Meetjesland (mittiens lant) bij de imkers van de Leiestreek: hun suppliek van 1749 moet wel een van de oudste geschreven getuigen zijn van die naam.
Nota.
In 1830 zal Vander Maelen vaststellen dat de bijenteelt vroeger in sommige kantons van Oostvlaanderen een grote bloei had gekend. Nu is ze helaas zeer teruggelopen, zo konstateert de auteur, en hij noteert Kaprijke, Poeke, Zomergem, Ursel en vooral Wachtebeke als gemeenten met (in 1830) een noemenswaardige bijenteelt. Voor intensieve teelt was, zo vervolgt hij, de verplaatsing der korven van kanton naar kanton noodzakelijk: in het voorjaar was vooral de koolzaadbloei onmisbaar; half mei konden ze naar de (met vertraging bloeiende) polders overgaan om er in juni, bij de bedwelmende bloei van de plattebonen, te worden weggehaald; hun laatste standplaats was dan in de eigen boekweitkantons. Zo noteert de auteur, en hij voegt erbij dat de kleine bijenhouders per parochie samenwerkende verenigingen hadden gesticht om kollektief de transportkosten van de korven te dragen.
A. Viaene
- RAK. Kasselrij Kortrijk nr. 6525. - Hand. Em. dl. 61, 1911, 270-275 (C. Van den Haute). - P. Lindemans, Gesch. Landbouw II 270-274; 453-462. - De Leiegouw II, 1960, 100 (A. Viaene; koolzaad in het Kortrijkse). - Gilliodts, Cout. du Franc III 193-194. - De Potter-Broeckaert, Assenede 201-204. - Dr. E. Tieleman, De naam Meetjesland, in Appeltjes van het Meetjesland I 1949, 29-42. - P. Vander Maelen, Diet, géographique de la Flandre Orientale 178-179 (Brussel 1834).
|
|