Biekorf. Jaargang 74
(1973)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Het moedertaal-handboek van het Roeselaars Klein-Seminarie in 1814In 1814 verscheen bij drukker Beyaert-Feys te Roeselare een dun boekje van 32 bladzijden, getiteld: ‘Vlaemsche Déclinatien en Conjugatien, met eenige aenmerkingen tot de zelve betrekkelyk’. Het tijdschrift ‘Spectateur Belge’ van Leo de Foere (zelf oudleraar van 't Roeselaars Klein Seminarie tussen 1807 en 1810) wijdde in zijn eerste jaargang (1815) een korte vermelding aan dat taalboekje, waar- uit blijkt dat het een uitgave was van het Klein Seminarie te Roeselare. Hier volgt De Foeres (nederlandstalige) tekst: ‘'t Is dan waer dat Nederlanders elkanderen hunne gedagten in eyge tael zullen mededeelen; evenwel de hoop wast aen; onzen volksgeest word meer vaderlandsch; de poogingen verdobbelden om de taele een stellig aenwezen te géeven en om déze aen onze jonge Vlaenderlingen smaeklyk te maeken. De bisschoppelyke Collegiën opgeregt te Gent, te St. Nicolaes, t' Aelst, te RoesselaereGa naar voetnoot(1) leggen er zig zonderlinge op toe. Het Collegie van Roesselaere verdient eene bezondere melding; zyne poogingen tot het opbouwen onzer tael zyn uytgestrekter: onlangs gaf het een werkje uyt, onder den tytel van: Vlaemsche Déclinatien en Conjugatien’.
De Foere beloofde een bespreking in een volgend nummer, maar zo ver is het niet gekomen. Het Klein Seminarie van Roeselare was er dus vroeg bij om, na Napoleons nederlaag te Leipzig (en vóór zijn terugkeer naar Waterloo), aandacht te besteden aan het onderwijs der moedertaal, die onder de jarenlange Franse overheersing erg geleden had. Het instituut aan de Mandelboord, sinds 29 juni 1812 (onder superior Pieter Jan de Simpel) gesloten door het regime-Napoleon, was heropend op 14 juni 1814, en Bernard Jozef Nachtergaele was de nieuwe superiorGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 232]
| |
Het antifrans gevoel moet toen in brede klerusrangen hebben geheerst, en ook te Roeselare, ondermeer ten gevolge van de Wezelse ballingschap van tientallen seminaristen uit het bisdom Gent in 1813. In Nachtergaeles instituut was de retorikaleraar van juni 1814, Desiré Verduyn, één van die slachtoffers geweest, alsook zijn opvolger vanaf oktober 1814, de latere Jezuïet Jozef Vander MoereGa naar voetnoot(3). Met Verduyn en Vander Moere zijn zeker mogelijke auteurs van het moedertaalboekje genoemd. Een ander ‘kandidaat’ is poësisleraar Jan Baptist AnnoquéGa naar voetnoot(4). Zijn zij, of andere priesters-leraren, ernstiger aanspraakmakers op het auteurschap dan de lekeleraar Jan Baptist van Steenkiste (Rumbeke 1792-1883)? Deze onderwijzer had zijn loopbaan ingezet als hulpleerkracht in de Torhoutse school van Pieter Behaegel, in het Nederlandse tijdperk de bekende kamper voor een Vlaams-gekleurde taal tegen het ‘Hollands’ Nederlands. Een uiting van dat sinds 1815 groeiend antihollands taalkompleks bij vele Vlamingen was hun voorkeur voor de term ‘Nederduits’ boven ‘Nederlands’. Men zie bijvoorbeeld de titel ‘Nederduytsche Spraekkunst’, door Pieter Behaegel gegeven aan zijn omvangrijk werk, waarvan het eerste deel verscheen in 1817. De hérdruk van het Roeselaars taalboekje, in 1818, droeg in zijn titel de sporen van die taal- en spellingsevolutie. Het boekje, weer gedrukt bij Beyaert-Feys, maar nu aangegroeid tot 54 bladzijden, heette thans (hoofdletters door ons): ‘NEDERDUYTSCHE Déclinatien en Conjugatien, volgens de VLAEMSCHE en HOLLANDSCHE spelling, met aenmerkingen en régels tot de zelve betrekkelyk’. Deze heruitgave somde stelselmatig de onderlinge afwijkingen op tussen ‘Vlaamse’ en ‘Hollandse’ spelling. De inleiding zelf van de heruitgave beklemtoonde de éénheid van taal tussen het noorden en het zuiden van het Verenigd Koninkrijk, maar ze was zelf in de (in Vlaanderen verdedigde) Des-Roches-spelling gesteld: ‘Onze aloude néderduytsche tael, moedertael van meer als vier millioen menschen, kond van sommigen aenzien worden als voórkomende van het hoogduytsch, daer alles opdoet dat zy alleenlyk met | |
[pagina 233]
| |
déeze en die van andere noorsche volken uyt eenen zelven stam gespróoten is. Maer teenemael ongegrond hebben anderen, onzer tael gansch onkundig, gevóorderd dat de vlaemsche en hollandsche onderscheydene spelling niet eene zelve néderduytsche tael is; belachelyk by gevolg hebben zy ons eene landtael ontkend’. In 1822 is die heruitgave nog eens verschenen, 56 bladzijden dik, toen bij David Van Hee, die te Roeselare het Klein Seminarie als klant had overgeërfd van de inmiddels naar Kortrijk verhuisde Beyaert-Feys. Aan het spellingsstandpunt van 1818 was geen verandering toegebracht. Men mag aannemen dat men te Roeselare de leerlingen zowel met de zuidelijke als met de noordelijke spellingswijze vertrouwd zocht te maken, maar dat de sympatie eerder uitging naar het partikularisme van Behaegel-De Foere, dan naar de noordelijke Siegenbeek-spelling. In die tijd leefde in de streek Pieter Jozef de Ré, pastoor te Oostnieuwkerke, die zich op zijn beurt heeft bemoeid met het taal- en spellingsprobleem. In zijn ‘Gronden der Nederlandsche Spel- en Taelkonst’, in 1820 uitgegeven bij David van Hee te Roeselare, ontwierp hij een strikt persoonlijke, originele spelling, wars van het Des Roches-systeemGa naar voetnoot(5). Zowel het boekje ‘Déclinatien...’ van het Klein Seminarie als de spraakkunst van Behaegel gaf hij daarin een veeg uit de pan. Tegen de ‘Déclinatien’ maakte De Ré meer bepaald bezwaar omwille van de term ‘Nederduytsch’: die volgens hem beter ‘Nederlandsch’ ware geweest. Jozef Huyghebaert |
|