Biekorf. Jaargang 74
(1973)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 7-8]Abdijen in West-VlaanderenHet Commissariaat Generaal voor Toerisme heeft het jaar 1973 uitgeroepen tot het ‘jaar van de abdijen en begijnhoven’ opdat een aanzienlijk gedeelte van ons nationaal patrimonium beter en ruimer zou bekend geraken. Met dit doel werd een plan uitgewerkt waarbij de massa belgische toeristen naar onze nog bestaande abdijen en begijnhoven wordt geleid. In een brochure ‘Abdijen en begijnhoven’ werden een aantal historische gegevens omtrent de 47 kloosters in België, benediktijnen, cisterciënzers en premonstratenzers en omtrent de 19 begijnhoven samengebracht; inlichtingen van praktische aard werden afzonderlijk uitgegeven: het merendeel van deze kloosters werden op bepaalde dagen en uren opengesteld; geleide bezoeken werden voorzien en exposities werden georganiseerd; om slechts één voorbeeld te noemen: de benediktinessen van de Boeveriestraat te Brugge hebben hun rijke kunstschatten van 6 tot 31 mei tentoongesteld. De brochure uitgegeven door het Commissariaat Generaal voor Toerisme geeft hier en daar wel aanleiding tot kritiek. Trouwens, waarop kan men om duizend en één redenen geen kritiek uitbrengen? Wat hier vooral te verwijten valt is het feit dat deze brochure te veel de nadruk legt op het aantrekkelijke, het pittoreske, op het ‘spectaculaire’ in het belgische kloosterleven; terwijl minder aandacht wordt besteed aan het beeld van het verleden. De toerist vindt er wel waar hij een aangename namiddag kan doorbrengen maar de aandachtige lezer vindt er geen precieze historische reconstructie van het verleden; hij zal er ook - en dit is evenzeer te betreuren - geen klare visie opdoen van de heropleving van het monachisme in de 19e eeuw; niet alleen omdat de twee bewegingen hier totaal werden verward, | |
[pagina 194]
| |
maar ook omdat vele ‘moderne’ instellingen (bv. de abdi) te Steenbrugge en het merendeel van de cisterciënzerkloosters) van oordeel waren dat zij zich best van deze toeristische campagne afzijdig konden houden, en dit om redenen die wij niet behoren te beoordelen. West-Vlaanderen werd in deze brochure betrekkelijk goed behandeld; het wordt erin vertegenwoordigd door 7 kloosters: de twee Duinenabdijen, die te Koksijde en die te Brugge; de schuur van Ter Doest, de abdij van Zevenkerken; de twee St.-Godelieveabdijen, die te Gistel en die te Brugge (Boeveriestraat) en de St.-Trudoabdij, heden te Male gevestigd. In werkelijkheid was de kloosterinplanting in onze provincie onder het aneien régime veel intenser en meer verscheiden van aard dan de brochure laat vermoeden. Daar kan men zich van vergewissen bij het doornemen van de twee verschenen volumes van deel III van het Monasticon BelgeGa naar voetnoot(1) (volume III: premonstratenzers en reguliere kanunniken is in voorbereiding voor 1974). Wat meer is, de kloosterkaart van West-Vlaanderen toont zekere particulariteiten, waarover de brochure ‘Abdijen en begijnhoven’ niet heeft kunnen uitweiden. Een analyse hiervan vindt men terug in de Inleiding tot deel III van het Monasticon Belge, dat meer bepaald aan de kloosters van deze provincie gewijd is. | |
Historisch OverzichtDe huidige provincie West-Vlaanderen maakte helemaal deel uit van het oude graafschap Vlaanderen en ressorteerde in die hoedanigheid tot 1526 onder de Franse kroon. Van uit kerkelijk standpunt diende onze provincie te wachten tot 1834 om een geheel te vormen. Tijdens de middeleeuwen was het huidige West-Vlaanderen verdeeld tussen twee bis- | |
[pagina 195]
| |
dommen: het leeuwenaandeel hing af van de bisschopsstoel te Doornik, het westelijk gedeelte, vanaf Warneton op de Leie en Diksmuide op de IJzer, viel onder het machtsgebied van de bisschop van Terwaan. Vanaf 1559 werd de provincie echter verdeeld tussen twee nieuwe bisdommen: de bisschop van Terwaan moest zijn aartsdiaconaat in Vlaanderen prijsgeven aan een nieuwe stoel te Ieper; de bisschop van Brugge kreeg gans het noordelijk gedeelte van de provincie toegewezen; Doornik moest zich in West-Vlaanderen met de oude dekenij Kortrijk tevreden stellen. De situatie zoals ze uit deze herverdeling was gegroeid, bleef ongewijzigd tot het concordaat van 1801. Geen enkele abdij in de provincie West-Vlaanderen dateert van vóór het einde van de 11e of het begin van de 12e eeuw; geen enkele, met uitzondering van de cisterciënzers van Ter Duinen in Koksijde, beheerde er ooit een domein dat het grootgrondbezit van de oude merovingische abdijen evenaarde. Een voor de hand liggend feit, indien men weet dat de grote abdijen uit Noord-Frankrijk van oudsher bij ons uitgebreide bezittingen hadden; zelfs na de verwoestende invallen van de Noormannen en na het wederrechtelijk inbeslagnemen van talrijke goederen door de eerste graven van Vlaanderen. Corbie behield de priorij van Houthulst; St.-Amand kon de proosdij van Kortrijk tot aan de Franse revolutie behouden - tijdens de karolingische periode strekten de goederen van deze laatste abdij zich trouwens uit van aan de Leie tot bij Brugge. Ten slotte slaagde de St.-Bertijnsabdij erin de priorij Roksem en de belangrijke proosdij van Poperinge van Arnulf de Grote terug te bekomen. Kortom, het kloosterbezit was in onze gewesten reeds al te aanzienlijk om nieuwe abdijen nog rijkelijk met schenkingen te bedenken. Degenen die spijt dit alles vanaf het einde van de 11e eeuw toch opdoken - Oudenburg, St.-Andries, St.-Niklaas, de Duinen, Ter Doest - komen uitsluitend voor in het noordelijk gedeelte van de provincieGa naar voetnoot(2). Wat erop neerkomt dat hun grondbezit zich hoofdzakelijk lokaliseert in de terra nova, de nieuwe gronden die vooral op het einde van de 9e eeuw op de zee werden veroverd. Daarenboven dient opgemerkt dat ten minste drie van de voornoemde abdijen oorspronkelijk gewone priorijen waren. | |
[pagina 196]
| |
Kleine priorijen en landelijke kapittelsHet veelvuldig voorkomen van kleine priorijen is een van de particulariteiten van de kloosterverspreiding in West-Vlaanderen. Aan de basis van dit fenomeen liggen minstens twee hoofdoorzaken. De enen werden gesticht om de administratie waar te nemen van uitgestrekte domeinen die ver afgelegen waren van de moederabdij. Het belang van proosdijen als Kortrijk en Poperinge lag eveneens op economisch vlak; deze stichtingen bestonden van oudsher en hielden stand tot op het einde van het ancien régime. Van totaal andere oorsprong waren de kleine priorijen die afhingen en als het ware uitstraalden van de St.-Bertijnsabdij te St.-Omaars: Eggewaartskapelle, Roksem, Koekelare en Bas-Warneton, ook de priorij van St.-Andries kan hierbij gerekend worden en zelfs de abdij van Oudenburg en de priorij van Ter Doest te Lissewege mogen tot op een zekere hoogte als dusdanig beschouwd worden. Deze priorijen ontstonden precies gedurende de jaren die het concordaat van Worms voorafgingen en men ontdoet zich moeilijk van de indruk dat hun stichting of op zijn minst hun organisatie zijn oorsprong vindt in een overlegde aktie uitgaande van de bisschoppen-hervormers die in het begin van de 12e eeuw de Kerk in het graafschap Vlaanderen bestuurden. Lambert van Doornik (1114-1123) en Jan van Terwaan (1099-1130) hebben ongetwijfeld steun gezocht bij de invloedrijke monniken om de levenswijze en de zeden zowel van de seculiere geestelijkheid als van de gelovigen uit hun Vlaamse gewesten te verbeteren. De visie en het standpunt van deze hervormers werd blijkbaar met geestdrift bijgetreden door Lambert, abt van St.-Bertijn (1096-1125), overigens een goede vriend van Jan van Waasten. Laatstgenoemde, bisschop van Terwaan, deed niet alleen beroep op de aktie van de benediktijnen, hij rekende nog meer op de invloed van kleine kapittels gevormd door reguliere kanunniken. De opkomst en het succes van deze instellingen was op het einde van de 11e eeuw vrij aanzienlijk. Jan zelf was reguliere kanunnik geweest te Mont-Saint-Eloi, waar hij de invloed van Yvo van Chartres had ondergaan. Toen hij bisschop werd stichtte of hervormde hij kapittels in Ieper, Veurne, Lo, Eversam, Wameton, Voormezele en Zonnebeke. Met uitzondering van St.-Maarten te Ieper dat in 1559 kathedraal (bisschoppelijk) kapittel werd, | |
[pagina 197]
| |
hebben al deze kapittels stand gehouden tot aan de Franse revolutie; hun lokalisatie en concentratie in deze hoek van het oude Morinië is ongetwijfeld een van de meest karakteristieke elementen in de kerkelijke geografie van West-Vlaanderen. Hoewel Joannes van Waasten geenszins tegen het klassieke traditionele monnikenwezen gekant was, gaf hij blijkbaar duidelijk de voorkeur aan nieuwe formules. Toen sommige kanunniken van de St.-Walburgakerk te Veurne naar een reguliere levenswijze wilden terugkeren, nam hij hun verdediging op en gaf hen de toelating zich vlakbij de St.-Niklaaskerk te vestigen. Zijn opvolger, Milo I, nam hen rond 1135 op in de orde van Prémontré, waarvan hijzelf deel uitmaakte. ‘Veurne de geleerde’ is een der mooiste parels van het Westvlaamse kloostersieraad; jammer genoeg blijft er weinig van over. Joannes van Waasten kende de start van de kleine gemeenschap van pauperes Christi die gevestigd werd in de duinen van Koksijde vlakbij de mysterieuze kapel van St.-Laurentius. Nog vóór zijn dood namen de ermieten de cisterciënzerregel aan. De Duinenabdij is het oudste en merkwaardigste cisterciënzerklooster van de provincie. Op hetzelfde tijdstip ontstond te Brugge, in het bisdom Doornik, een gemeenschap van dezelfde aard. Het waren de pauperes Christi van de Eeckhoutabdij; rond 1145 traden ze toe tot de orde van Arrouaise, een kloosterleven dat dit van Cîteaux benaderde. De kanunniken van Waasten behoorden tot dezelfde congregatie, evenals de kanunniken van Cysoing, bij Rijsel, die vanaf de 12e eeuw de proosdij Hertsberge bij Oostkamp bezaten. De initiatieven die uitgingen van Jan van Waasten beperkten zich trouwens niet tot het verlenen van steun aan de stichtingen van St.-Bertijns en tot het creëren van een net van landelijke kapittels: Wouter van Terwaan, zijn aartsdiaken en biograaf, prijst de bisschop voor het feit dat door zijn toedoen een reeks nonnenkloosters werden geopend; twee van deze creaties lagen binnen het territorium van West-Vlaanderen: Merkem en Nonnenbossche. Onder het bisdom Doornik lag slechts één vrouwenklooster, St.-Godelieve, maar ook dit ontstond in dezelfde periode: in het begin van de 12e of op het einde van de 11e eeuw. De opkomst van de cisterciënzerregel tijdens de 12e eeuw laat er nog vier andere opduiken: Spermalie, Wevelgem, | |
[pagina 198]
| |
Groeninge en Hemelsdale verschijnen in een korte tijdspanne van veertig jaar en het scheelde weinig of de abdij van Gistel ging eveneens over tot het witte habijt. | |
Het Reveil na de storm van de 16e eeuwTijdens de 17e eeuw kwam er opnieuw leven en geestdrift in de benediktijnse kloosters ten gevolge van het toepassen in de Nederlandse bisdommen van de hervormingsvoorschriften van de concilie van TrenteGa naar voetnoot(3). De abdij van St.-Jansberg vestigde zich in 1598 naast de St.-Niklaaskerk te Ieper; alhoewel achtereenvolgens overgebracht van Terwaan naar Belle en van Belle naar St.-Omaars, ging het hier in feite over een gans nieuwe gemeenschap gevormd met hulp van de monniken uit St.-Andries. De St.-Godelieveabdij te Brugge in de Boeveriestraat is eveneens een volledig nieuw klooster, hoewel het zich de erfgenaam noemt van de abdij te Gistel. De bisschop van Ieper, Mgr. de Prats wilde graag Engelse benediktinessen te Ieper, hij bekwam er uit Ierland. Te Poperinge vestigden zich de benediktinessen uit Fauquembergues in Artesië, deze verbreidden zich tot Menen. Eigenaardig genoeg hebben deze vier kloosters de franse revolutie overleefd. De Dames uit Ierland verlieten West-Vlaanderen in 1914 voor hun vaderlandGa naar voetnoot(4). De drie andere zijn gebleven. Daarenboven werd de St.-Godelieveabdij te Gistel in 1899 gerestaureerd ad locum martyrii; de benediktinessen van het Heilig Sacrament uit Boulogne zochten hun toevlucht in 1906 te Ooigem (nu te Rumbeke) en in 1921 stichtte de abt van de St.-Andriesabdij, dom Théodore Nève, te Loppem het klooster van de benediktinessen-missionarissen van Bethanië. De benediktijnen waren evenwel niet de enigen die voordeel hadden uit de vernieuwde kristene vroomheid die tijdens de 17e eeuw tot uiting kwam. Binnen de Brugse stadsmuren worden drie kloosters van reguliere kanunnikessen opgericht. De religieuzen van de St.-Trudoabdij kochten de refuge van St.-Baafs, ze vestigden zich er na 1588. De Engelse Dames uit Leuven vestigden zich in 1629 in het gast- | |
[pagina 199]
| |
huis van Nazareth en de kanunnikessen uit Biervliet namen him intrek in het herenhuis van Saint-Pol aan de Langerei Ieper van zijn kant zag enerzijds de zusters van Moorslede Conincksdale stichten en anderzijds de kanunnikessen van Roesbrugge binnen haar muren komen. Deze verplaatsingen gingen meestal gepaard met een heroprichting van de communiteit en met het invoeren van nieuwe gebruiken: zij mogen als nieuwe stichtingen beschouwd worden. Tenslotte een toelichting omtrent de karthuizers. West-Vlaanderen telde drie stichtingen van deze orde, een te Brugge, een te Nieuwpoort en een derde te St.-Andries van karthuizerinnen, deze laatste verhuisde later naar het Brugse stadscentrum zelf. Trouwens, daar waar de vrouwelijke branche van de orde van de heilige Bruno nogal sterk vertegenwoordigd was tijdens de middeleeuwen, bleven er slechts zeven over in 1507, terwijl er aan de vooravond van de franse revolutie nog amper vijf bestonden. St.-Anna was één van deze bevoorrechten, hier bleven nog religieuze tradities voortleven, die opklommen tot de hlg. bisschop Cesarius van ArlesGa naar voetnoot(5). Het karthuizerklooster te Nieuwpoort was voorbehouden aan de Engelsen. Het feit dat engelse karthuizers, engelse kanunnikessen en benediktinessen uit Ierland in onze provincie aanwezig waren is trouwens een particulariteit, eigen aan het karakter en het aspekt van het Westvlaamse kloosterwezen; de nabijheid van de Noordzee is hier de voor de hand liggende uitleg. | |
Heropleving in de negentiende eeuwUiteindelijk rest er de meer recente periode. De 19e eeuw, gedurende dewelke men in België ware geestdrift aan de dag legde voor de ‘gotische middeleeuwen’, heeft een verbazende heropleving van het monachisme gekend - hoewel men zou kunnen vermoeden dat dit met de franse revolutie was uitgedoofd. Het is slechts sinds de laatste jaren dat men voor dit feit belangstelling kreeg; verleden jaar werd | |
[pagina 200]
| |
te Maredsous een congres gehouden waarop dit probleem van naderbij werd bekeken; dit naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van deze abdijGa naar voetnoot(6). De trappisten brachten de beweging op gang. Westmalle, trouwens niet vermeld in de brochure Abdijen en begijnhoven, werd gesticht in 1814, nog tijdens de franse bezetting. West-Vleteren, dochterabdij van Katsberg en de enige cisterciënzerabdij in West-Vlaanderen, is een van de eerste stichtingen uit de 19e eeuw. Het scheelde weinig of de abdij van Steenbrugge, opgericht in 1879 en bevolkt door monniken van Dendermonde, was een premonstratenzerkloosterGa naar voetnoot(7). De abdij in West-Vlaanderen, is een van de eerste stichtingen slechts officieel gesticht in 1901; met een zekere hoogdravendheid eigen aan de romantiek noemde zij zich de erfgename van de oude priorij die destijds gesticht werd door Robrecht II van Jeruzalem - trouwens waar in Vlaanderen wordt nog jaarlijks officieel gebeden voor een van onze vroegere graven? In feite is deze stichting de getuige van een ander verschijnsel op religieus gebied: de buitengewone geestdrift die in West-Vlaanderen aan de dag werd gelegd voor het missioneringswerk van de katolieke Kerk in de 20e eeuw, waaraan de benediktijnen ook wilden deelnemen. Hetzelfde geldt voor de priorij van de benediktinessen van Bethanië, gesticht te Loppem in 1921. Om nog even op de benediktinessen terug te komen, het is merkwaardig dat van de achttien of twintig benediktinessenabdijen of priorijen die in 1940 in België bestonden, bijna een derde in West-Vlaanderen gevestigd was. Wellicht was dit te veel: één onder hen heeft er sindsdien in 1966 de orde verlaten: de benediktinessen van Poperinge, die de herinnering van de befaamde mystica Jeanne Deleloë (1604-1660) levendig houden, zijn met de zusters penitenten van dezelfde stad versmolten; dit om zich de nodige roepingen te verzekeren. Hebben de kloosters nog toekomstmogelijkheden? Het blijkt van wel, in een wereld die er zich dagelijks meer re- | |
[pagina 201]
| |
kenschap van geeft dat de wedloop naar technische vooruitgang haar geestelijk verarmt. Eén ding staat vast: zowel monniken als klooosterzusters zoeken niet meer naar het pittoreske en weelderige decor dat de toerist bekoort. Hebben zij dan in dezelfde mate afstand gedaan van het streven naar alle vormen van schoonheid? Moest dit waar zijn, dan zouden zij ongetwijfeld een kostbaar gedeelte van hun erfenis hebben prijsgegeven. Nikolaas Huyghebaert, O.S.B | |
Toelichting bij terloops geciteerde Noordfranse abdijenArrouaise: abdij van augustijner kanunniken, gelegen te Transloy, in het bisdom en arrond. Atrecht (Pas-de-Calais). Gesticht ca. 1090 groeide deze instellmg tijdens de 12e eeuw uit tot een belangrijke kloostercongregatie. Daarover: L. Mills, L'ordre des chanoines régulars d'Arrouaise. Son histoire et organisation de la fondation de l'abbaye-mère (ver 1090) à la fin des chapitres anulés (1471). Brugge 1969. H.A. |
|