Biekorf. Jaargang 74
(1973)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 3-4]Het stedelijk Museum voor Volkskunde te BruggeOp vrijdag 29 juni 1973 wordt het stedelijk Museum voor Volkskunde officieel voor geopend verklaard. De rij huizen, Balstraat nrs. 27-41, waar de volkskundige collectie werd ondergebracht, waren eertijds in gebruik als de Godshuizen van de schoenmakers. De Balstraat (fra. rue de la Balle) heette in de middeleeuwen Balcstrate en wordt voor het eerst vermeld in 1398, jaar waarin de straat gekasseid werdGa naar voetnoot(1). De straatnaam werd afgeleid van de familienaam BalcGa naar voetnoot(2). | |
Geschiedenis van het gebouwVanaf de Middeleeuwen tot in de Moderne tijden ontstonden er te Brugge en in andere steden verschillende instellingen voor de ziekenverzorging (gasthuizen, leprozerieën), de armenzorg (‘Mensae pauperum’ of ‘Armentafels’) en voor de hulpverlening aan de ouden van dagen (Godshuizen). Een godshuis bestond uit een reeks huisjes, meestal met een kapel erbij, die door bejaarden kosteloos konden bewoond worden. Een afzonderlijke woning werd ‘husekin’, ‘camer’ of ‘rentekin’ genoemdGa naar voetnoot(3). Dergelijke stichtingen konden uitgaan van private personen maar ook van ambachten en neringen om invalide, verarmde of bejaarde leden te helpen. De godshuizen der | |
[pagina 66]
| |
schoenmakersGa naar voetnoot(4) ook ‘Schoenmakersrente’ genoemd, werden door de stad Brugge aangekocht en op bijzonder goede wijze gerestaureerdGa naar voetnoot(5). Het gebouw, daterend uit de 17e eeuw, bestaat uit acht eenlaagshuisjes waarvan de panden 27 en 29 voorzien zijn van puntgevels terwijl de andere langsgevels dakkapellen vertonen. In 1904 werden in de langsgevels 31-41 vensters aangebrachtGa naar voetnoot(6). In tegenstelling tot vele andere godshuizen (in totaal waren er te Brugge 76) kennen we de juiste stichtingsdatum niet. Te oordelen naar de bouwstijl moet dit in de 17e eeuw geweest zijn, in ieder geval worden deze ambachtshuizen nog niet vermeld in de registers der ‘zestendeelen’ uit 1580Ga naar voetnoot(7). Bij akte verleden voor Mr. J. van Caillie, notaris te Brugge, dd. 4 sept. 1820, werden de acht huizen in volle eigendom gegeven aan de Maatschappij ‘De Schoenmakersknechten’. Dit bleef zo tot 1857. Bij K.B. van 29 sept. 1857 werden de huizen in bezit gesteld van de Burgerlijke Godshuizen van Brugge met de verplichting ze te laten bewonen door arme schoenmakerswerklieden. Vanaf 1 jan. 1904 hebben de Burgerlijke Godshuizen deze huizen zelf beheerd en werd beslist ze op gelijke voet van de andere godshuizen te stellenGa naar voetnoot(8). De acht afzonderlijke huizen, met gemeenschappelijke binnenplaats, werden bewoond door echtparen ouder dan 65 jaar. De wet van 10 maart 1925 bepaalde de oprichting van de huidige Commissies van Openbare Onderstand. Zij vormen een samensmelting van de Burelen van Weldadigheid en de Burgerlijke Godshuizen. Thans werden de huizen door een gang onderling verbonden terwijl de tuin eveneens toegankelijk zal zijn voor het museumpubliek. Het museum, dat bestaat uit zes expositiezalen, | |
[pagina 67]
| |
De godshuizen der Schoenmakers, thans Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge. Opname mei 1973, na de restauratie.
Jantje van Pardoens Lange jaren sloeg hij vanuit een zoldervenstertje de mensen gade die over de Katelijnevest naar de Katelijnepoort trokken.
| |
[pagina 68]
| |
vormt naar uitzicht, door zijn nauwkeurige restauratie, een mooi voorbeeld van de godshuizen terwijl binnen tevens een aangenaam tentoonstellingskader ontstaat. De restauratie geschiedde door aannemer A. van den Dorpe naar de plannen van architect L. Viérin. | |
Het ontstaan van de museumcollectieHet ontstaan van de huidige verzameling hangt nauw samen met het ontstaan en de werking van de ‘Bond der Westvlaamsche Folkloristen’ te Brugge. In tegenstelling tot vele andersluidende berichten konden wij nagaan dat deze Bond werd gesticht in december 1936 onder impuls van apotheker Karel de Wolf. Per 1 jan. 1937 begon de feitelijke werking terwijl de statuten verschenen in het Staatsblad van 22 okt. 1938. De stichtende leden, waarvan de namen in het Staatsblad verschenen, waren: Paul Allossery, Walter Bossier, Omaar Daveloose, Karel de Wolf, Guillaume Michiels, Jules Pollet, Egied Strubbe, Evarist Vanheulenbrouck en Antoon Verwaetermeulen. De basis van de collectie werd gelegd door de organisatie van een grote ‘Folklore-tentoonstelling’ in de Concertzaal in de St. Jacobsstraat die duurde van 27 maart tot 11 april 1937Ga naar voetnoot(9). Deze tentoonstelling bevatte meer dan het huidig stedelijk Museum aan het publiek kan tonen. Vele medewerkers en bruikleengevers vertrouwden na afloop van de tentoonstelling hun voorwerpen toe aan de Bond die naarstig op zoek ging naar een permanente expositieruimte. Dit vormde de kern en het vertrekpunt. Op 1 juli 1939 werd het museum voor Westvlaamse Folklore geopend. Het vond een onderkomen op de eerste verdieping van de Halletoren in de zgn. schermzaal. Dit zou zo blijven tot 9 februari 1973, datum waarop de eerste voorwerpen werden overgebracht naar het nieuwe museum in de Balstraat. Gedurende het laatste anderhalf jaar was het museum echter niet meer toegankelijk voor het publiek. Tijdens de oorlog werden de voorwerpen opgeborgen in | |
[pagina 69]
| |
de kelders van het Rijksarchief. Pas op 6 november 1948 kon het museum heropend wordenGa naar voetnoot(10). In 1950-51 dien den de voorwerpen weeral tijdelijk opgeborgen te worden wegens de uitvoering van herstellingswerken in de HallegebouwenGa naar voetnoot(11). De eerste conservator van het museum, een onbezoldigde functie, werd Guillaume Michiels die deze taak op zich nam van 1937 tot 1952. Daarna werd hij opgevolgd door de betreurde Maurits van Coppenolle (1910-1955). De belangrijke aangroei van de verzameling van het Museum gedurende de laatste twintig jaar is te danken aan de volharding van de Bond die, onder leiding van hoofdman Prof. Egied Strubbe en zijn opvolger Hervé Stalpaert - en door de onvolprezen toewijding van conservatrice Magda Cafmeyer - de belangstelling voor het Museum van het Brugse Volksleven heeft gaande gehouden en door een grote verscheidenheid van aanwinsten heeft verrijkt. Op 1 juli 1973, na precies 34 jaar, zal het museum opnieuw opengesteld worden voor het publiek, maar nu in een aangepast kader. Bij gemeenteraadsbesluit van 16 febr. 1973 werd de collectie van de nog steeds actieve Bond van Westvlaamse Volkskundigen overgedragen aan het Stadsbestuur van Brugge nadat het Schepencollege daartoe in principe reeds had besloten op 24 nov. 1972. | |
Het huidig museumbezitHet museum bestaat uit een zestal expositiezalen. Zoals dit in geen enkel museum het geval is kan ook hier niet heel het museumbezit worden tentoongesteld. Het Musée de la Vie Wallonne te Luik exposeert 2 % van zijn totaal museumbezit, in 1930 was dit 5 %Ga naar voetnoot(12). Vanuit zuiver museologisch standpunt beschouwd zijn de reserves even belangrijk te noemen als de expositiezalen. Voor de opstelling van de voorwerpen werd gekozen voor een fifty-fifty formule die bestaat uit drie reconstructies van een ‘levend’ interieur en drie zalen met geëxposeerde | |
[pagina 70]
| |
voorwerpen in vitrines. Zo kan men achtereenvolgens een oude keuken, een oude kruidenierswinkel en een herberg zien. De drie overige zalen tonen de meest diverse voorwerpen zoals: een collectie verlichtingsapparaten, patacons, brillen, strijkijzers, ex-voto's, pijpen, tabak- en snuifdozen, Brugse kant, devotionalia, drukblokken, merklappen, enz. De mooie verzameling koekplanken en patacons kon nog worden aangevuld met exemplaren uit de reserves van het Gruuthusemuseum. In totaal bezit het museum 344 patacons (schildjes in plaaster ter versiering van gelegenheidsgebak) en een respektabel aantal koekplanken van 103 stuksGa naar voetnoot(13). Inmiddels werden ook reeds enige schenkingen ontvangen en ging het Stadsbestuur over tot belangwekkende aankopen. Zo kon onder meer het alaam aangeworven worden van de laatste kopersmid en de laatste kuiper van Brugge. Op deze wijze zal het museum kunnen uitgroeien tot één van de belangrijkste centra van de stedelijke en landelijke volkskunde naast de musea van Antwerpen en Gent die resp. in 1956Ga naar voetnoot(14) en 1962Ga naar voetnoot(15) hun definitieve bestemming kregen. Het museum in de Balstraat is uiteraard niet geschikt om landbouwwerktuigen en voertuigen te herbergen. Toch bezit het reeds heel wat op dit gebied. Het stadsbestuur van Brugge heeft dan ook plannen om deze voorwerpen te bestemmen voor een nog op te richten Landbouwmuseum met duidelijke streekfunctie. Hierbij gaan de gedachten uit naar het oude leenhof 's Heer Boudewijnsburg, een hofstede op Assebroek die men nu de ‘Zeventorens’ noemt en waar men de bekende duiventoren nog steeds kan bewonderen. De huizenrij in de Balstraat vormt een eerste fase aangezien het museum nog zal uitgebreid worden met twee toonzalen (Balstraat 43-45) en verder zal doorlopen tot op de hoek Balstraat/Rolweg alwaar de oude herberg zal terug opgebouwd worden. Deze herberg zal toegankelijk zijn | |
[pagina 71]
| |
voor de bezoekers gedurende de openingsuren van het museum. Een museale dienstverlening op intemationaal niveau! Ook de aanwezigheid van de Educatieve Dienst ten behoeve van de Stedelijke Musea geeft ruimte voor een optimale, aan hedendaagse eisen beantwoordende museumwerking. Het museum heeft niet alleen een educatieve maar ook een wetenschappelijk taak. De voorwerpen dienen geïnventariseerd, gecatalogeerd en bestudeerd te worden. De materiële bewaring dient verzekerd (conserveren) terwijl men tevens de verzameling moet doen kennen (tentoonstelling, geleide bezoeken, publicaties). Op de eerste verdieping van het museum werd dan ook een atelier voorzien waar kleine herstellingen en onderhoudswerken kunnen uitgevoerd worden (houtwormbestrijding, reinigen metalen, solderen). Behalve dit restauratieatelier bevindt zich daar nog de kleine volkskundige bibliotheek waar tevens de fotografische documentatie zal worden ondergebracht. Eveneens bestaan er plannen om een Dienst voor Volkskundige Opzoekingen aan het museum te hechten. Een belangrijke taak voor de museumconservator blijft altijd nog het uitbreiden van de verzamelingen, (schenkingen, bruikleen, ruil, aankoop). Op de verdieping werden dan ook vier reserveruimten voorzien die zullen ingericht worden met vitrines zodat men ze kan beschouwen als semi-toonzalen. Hierdoor vermijdt men dat de reserveruimten vervallen tot ordeloze opstapelingen. Een volkskundig museum dient de afspiegeling te zijn van het volksleven in een bepaald, wel-omschreven geografisch gebied. De tentoongestelde voorwerpen en de gegevens over de niet-materiële traditie (sprookjes, sagen, legenden, liedjes) mogen in ons geval niet buiten de Westvlaamse grenzen gezocht worden. Het Groot Brugge anno 1973 lijkt ons het meest geschikte onderzoeksterrein voor een Stedelijk Museum waarbij mag gehoopt worden op de ruime belangstelling van de bevolking. De volkskunde is de studie van de traditionele gemeenschapscultuur en dit betreft zowel de geestelijke volkscultuur als de materiële. De ligging van het nieuw museum is toeristisch gezien bijzonder gunstig. Tegenover het museum treft men het kantcentrum aan terwijl de Jerusalemkerk daarbij aansluit. De St. Annakerk, met zijn prachtig barok interieur, het Gezellemuseum in de Rolweg en de molens op de Kruisvest, | |
[pagina 72]
| |
vormen alle aantrekkingspunten op slechts 5 min. gaans van het Museum. De aanwezigheid van het Stedelijk Museum voor Volks kunde in het St. Annakwartier zou wel eens kunnen bijdragen tot het herontdekken en herwaarderen van deze cultureel actieve wijkGa naar voetnoot(16). Daarnaast vormt het Museum op zichzelf, als studiecentrum, een belangrijke instelling ter bevordering van de wetenschappelijke beoefening der volkskunde. drs. W.P. Dezutter, Adjunct-conservator bij de Stedelijke Musea, afd. Volkskunde. |
|