voor fijn borduurwerk (paramenten) en zijden kleding; gouddraad. Bij gelegenheid van de intrede van de jonge koning (later keizer) Karel in Valladolid in 1518 werd een steekspel gehouden en ‘die cleedinghen waren al meest ghemaect van ghetrocken gout ende ghetrocken silver, ende met gheslaghen fijnen goude van veel diveersche manieren overdeckt...’ (Exc. Cronike, 1531, II, f. 5v). In 1549 betalen de zusters van het Sioenklooster te Kortrijk een som van 6 lb. 6 sc. gr. ‘om sypers gout, ghetrocken gout met noch ander gout ende selver’ bestemd voor hun borduur- en paramentwerk. (Biekorf 1957, 360; 1959, 296). Het uiterst dunne ‘ghetrocken’ goud werd ook om de zijden draad gewonden om als ‘massieve’ gouddraad bij 't borduren te worden verwerkt. (Vgl. ofr. or trait o.m. bij de Laborde, Glossaire 413).
ROETSEEL. - Zout per schip ingevoerd uit La Rochelle, de haven gelegen op de Atlantische kust (dep. Charente-Inf.), grote uitvoerhaven van de zoutwinningen op de kust van Aunis en Saintonge. De zoutverkopers waren, volgens het 15e-eeuwse stadsrecht van Nijmegen, gehouden de verschillende zoutsoorten met een vaantje aan te duiden. De ordonnantie luidt: ‘Item en sal nyemant eenich salt in sinen scepe of in sinen huyse hebben, dat beys salt is of roetseel off van coutasschen gesooten, hij en sall daer upp of daer bij setten een veenken...’ (Krom en Pols, Stadsrechten van Nijmegen, p. 24). - Over La Rochelle (Rutseele) als exporthaven van de wijn uit Poitou, zie Biekorf 1972, 375. - Beys salt is het baeysout: het veel ingevoerde zout uit ‘de Baye’, d.i. de baai van Bourgneuf (bij de Loire-monding); zie daarover Biekorf 1970, 123
TEEKENSCHELLE. - Alarmklokje. Op 23 sept. 1490 werd te Brugge ‘de schelle ghehangen in den tor vaan de halle, ende dat beteekend een teekenschelle, omme als de vianden commen up de stede van Brugghe, omme dat te slane, ende van boven te kennen te ghevene’. (Boeck van Brugghe 372). - Benaming ook voor een kerkklokje (koorklokje?). De kerkrekening van St.-Jakobs te Brugge noteert in 1501 een uitgave van 10 gr. ‘van een coerde om de teekenschelle’. (Reg. I. Rek. 1501, f. 77v). In beide gevallen gaat het om een kleinere signaalklok.
STYLLAERS - Kooplieden van de Duitse Hanze die hun gildehuis en faktorij hadden in Londen. De Hanzeaten worden in de 15e eeuw dikwijls genoemd ‘the merchants of the Steelyard’. Ze hadden hun Londense Gildhall uitgebreid over een aangrenzende eigendom: de Stolehof alias Styleyerd, en het hele Hanzeatische Huis werd genoemd Staelhoff of Styliard. (Salzman, English Trade 336 242; vgl. Oxford ED. X 785, XII 16). Dit verklaart de tekst van de Kroniek van Dujnkerke (ed. Piot, p. 848) die in 1597, handelend over het edikt van keizer Rudolf, spreekt van ‘de Duutsche cooplieden de welcke men naempt styllaers ofte van tstaelhof’. - Het stalhof in Gent, door MnIW VII 1918 aangehaald uit de Kroniek van Despars, heeft niets te maken met de Hanzeaten. Bij het naschrijven van de Excellente Cronike (f. 65v) over de grote brand van 1377 heeft Despars de plaatsnaam Staelhof veranderd in Stalhof.
VONTECLEET. - Bekleding van de doopvont bij de liturgische wij ding van het doopwater op Paaszaterdag. Deze bekleding was in gebruik vóór het concilie van Trente en wordt nog beschreven in de inventaris van de paramenten der St.-Salvatorskerk te Brugge anno 1563.