| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
BADECUPE. - Houten kuip om in te baden. In het grafelijk kasteel van Male bij Brugge worden in 1380 werken uitgevoerd in een gebouw gelegen bij de waterput; de rolrekening noteert uitgaven aan ‘de werclieden die de stove maecten; item om de badecupe te vermakene ende te gheredene’. (AR Brussel, Rolrek. 1380; Hand. Em. 89, 119). - In de herberg gehouden door de makelaar Clais van den Eesine in Damme bevindt zich in 1383 o.m. ‘een badecupe’. (Baljuwrek. ed. De Pauw, 176). - Bij zijn terugkeer uit Nikopolis in 1398 presenteert de stad Brugge aan Jan van Nevers (de latere hertog Jan zonder Vrees) acht snoeken (heicte), gekocht van Hughe den Mol tegen 72 pond. Een bijkomende uitgaafpost luidt: ‘Item doe ghegheven Hughen den Mol van eere badecupe ende drie linlakene daer in dat de heicte ghepresenteert waren onsen gheduchten heere, ende van draghene, 6 lb. 14 sc’ (Stadsrek. 1398; Inv. III 399). - In 1438 koopt het St.-Janshospitaal te Brugge in het sterfhuis Lauwers, staande ‘beneden inden voorvloer: een badecupe met eenen sconen ombanke daervoren, 6 Ib.’ (SJH. Rek. 1438-39, f. 86). Hetzelfde hospitaal betaalt in 1446 een som van 9 lb. 3 sc. ‘van twee badecupen omme de zieke in te badene’. (Rek. 1446-47, f. 65v). - De inventaris van het huisraad van Pieter uten Broucke, wonende in de Roze te Brugge, vermeldt in 1454: ‘Bachten in een verhemelde camere: Eene coetse met eenen bedde metter saerge ende datter toebehoort, een cleen coetskin met eenen bedde, eenen zetele, een badecupe, een scrine met eenen ombancke der in’. (RAB. Proosdij nr. 1232, f. 109). In deze beschrijving zien we de badecupe gesitueerd in het meubilair van een slaapkamer, in een bewoond huis. - Bij Wibrandt Diericx, wonend in het Zwerdekin te Brugge, bevindt zich ‘boven in de slaepcamer’ benevens allerlei meubels (bed, buffet, zetel, koffer, spiegel)
‘een badecupe met groenen ombehanghen’. (RAB. Proosdij nr. 1234, f. 125v). - In het huis ‘ten drien zwaerden’ in Brugge, bewoond door de welgestelde Augustin Russins en zijn vrouw, bevinden zich in 1465 ‘int badecamerkin: Twee coetsen metten blaeuwen saergen dertoe behoorende ende eene badecupe wezende int voorseide bacamerkin’. (RAB. Proosdij nr. 1292, f. 91). - In de rijk gestoffeerde ‘eytcamere’ van de Brugse wisselaar Johan Gryseel staat in 1469 ‘een badecupe overdect met matten ende een blaeuwe saerge daerover’. (RAB. Proosdij nr. 1292, f. 128v). - Jacob uten Poele te Brugge bezit onder zijn meubilair in 1471, staande ‘in de slaepcamer boven: een grote besloten badecupe, een grote verhemelde coetse...’ (RAB. Proosdij nr. 1509, f. 104). - In MnlW ontbreekt badecupe. De enige vindplaats van Stallaert (I 108) betreft Brussel en komt voor in een latijnse schepenakte van 1447: ‘unam cupam dictam baeycupe’. - Het Gents Naembouck van 1562 (ed. Verdeyen 26) brengt de overzetting tinette voor badcupe, die dan nog steeds een houten tobbe of kuip is, in de praktijk veelal een door de kuiper gehalveerde bierton (of wijnvat) uit de importhandel (Hamburg, La Rochelle). - Tot de uitrusting van de huiselijke badecupe behoort het onmisbare voorhangsel (ommebehanc, ommehanc), zoals het bed zijn gordijnen had. Over de verdere evolutie zie Gay I 103; Havard I 220-226; illustratie bij E. Canter Cremers, Het bad (1965). - Uit de bovenstaande teksten blijkt dat in Brugge in de 15e eeuw de badcupe ook in het welgestelde burgerhuis voorkwam, en niet alleen in de stoven; over deze inrichtingen zie MnlW s.v. stove, alsook Gailliard, Gloss. Flam. 405-406. - Vgl. bacamerkin in Biekorf 1969, 381.
BREEL. - Een van de drijvende tonnetjes die, door middel van breeltouwen bevestigd zijn aan de repen van een haringvleet om deze drijvende te houden. Bij het citaat uit Groot Placaatboek anno 1580, opgenomen in WNT 111-1, kol. 1201, mag een Vlaamse tekst uit 1564
| |
| |
worden gevoegd. Het plakkaat over de vis- en haringvangst te Nieuwpoort uitgegeven op 4 aug. 1564 bepaalt o.m. het slepen van een wrak: de schipper zal dan ‘stellen soo vele bakens op tschip als daer groote breels staen op twant welck hy gedregget zal hebben...’ (Gilliodts, Cout. Nieuport 402-403). - Breel leeft nog in de visserstaal van Oostende met bet.: bakenboei op de vleet, drijfjoon die het haringnet draagt en er tevens de ligging van aanduidt. (Desnerck, Oostends Woordenboek 108). Volgens de mededeling van E. Vlietinck in 1900 waren de breels ofwel koeieblazen (zoals in Schotland), ofwel glazen bollen (zoals in IJsland en Noorwegen). ofwel tonnetjes, zoals in Engeland, Holland en Vlaanderen. De Serie breels had (heeft) een koploper die het kenmerk van de visser droeg en de hond werd genoemd. Een groter type van breel werd ook als boei gebruikt en droeg dan een vlaggetje of een lantaarn om de ligging van het net aan te duiden; deze breel werd de keern genoemd. Zegslieden van Gilliodts waren in 1900: Dobbelaere te Nieuwpoort en Ponjaert te Blankenberge. - Bly, Onze zeilvissloepen (1910), bepaalt breel als een drijftonnetje dat een haringnet draagt en tevens de plaats aanwijst waar het zich bevindt. - Het Engels kent breels - in de spelling brayles, brales - reeds in 1450 en later, doch met bet., kleine touwen die, aan de zeildoeken vastgemaakt, dienen om de zeilen op te binden voor het reven. In nieuweng. (1883) ook een bindtouw van een visnet. (Oxford E.D. I 1049).
OMMELE. - Hop; vgl. hommel bij Kiliaan en De Bo. Het Sint-Janshospitaal te Brugge betaalt in 1402 een som van 32 sc. voor aankoop ‘van ommelen’ samen met een uitgave van 50 sc. ‘van gruten’ en 50 sc. ‘van moute te maelne’. (Rek. 1402, f. 58v). De herkomst van de hommel wordt niet aangeduid, doch de term ommele laat vermoeden dat de aangekochte hop afkomstig was uit de Streek van Poperinge waar hommel (ook in vele samenstellingen) nog springlevend is. Omstreeks 1530 koopt hetzelfde hospitaal hoeveelheden hop aan zowel uit Poperinge als uit Aalst; de (in de rekeningen) geschreven term is alsdan hoppe met bep. van de herkomst: Poperinsche, Aelstersche. Zie daarover teksten uit 1536-1578 in Biekorf 1967, 244. - Intussen leeft hommele in het Westland voort. De boursier van de Duinenabdij te Koksijde zendt in februari 1564 zijn ‘cnape’ uit ‘omme te Poperynghe te coopen hommele’. Op 24 augustus van hetzelfde jaar wordt de bode weer ‘ghezonden te Poperinghe omme te verneemen wat de hommele geldt ende aldaer te doen coopen’ voor de brouwerij van het klooster. (Rek. Bourserie 1563-64, f. 24v 26). In 1568 betaalt dezelfde abdij een som van 38 pond par. ‘voor eenen zacq hommele weghende 320 pond te 12 Ib. par. thondert, ghelevert den 28 octobris 1568’. (Handbouck Bourserie f. 73). - Reeds in het toltarief van Damme anno 1252 staat een ‘saccus de homela’ belast met twee deniers. De gedrukte Costumen van Ieper, Poperinge en Veurne behouden de term hommele tot in het einde van de 18e eeuw; zie daarover Stallaert I 606, die ook de samenstellingen hommelblock en hommelhof uit de Costumen aanhaalt. - De Bo had 36 samenstellingen met hommel opgetekend; de Vakwoordenlijst der Hopteelt (ed. J. en P. Lindemans - A. De Jaegher;
Wetteren 1928) neemt de lijst van De Bo over, met toevoeging van een vijftal samenstellingen.
PIJPDELVERE. - Te Ieper: iemand die, in stadsdienst, pipen d.i. waterleidingen delft. De stadsrekening van Ieper noteert in 1328 herhaaldelijk uitgaven voor dagwerk aan ‘den pijpdelvers’. Het werk wordt ook eenmaal nader bepaald: ‘van enen viver ende ene pipe te stoppene’. (Comptes Ypres II 919 934).
PIJPEMEESTERS. - Te Ieper: vier stadsbedienden die toezicht hiel- | |
| |
den over de watervoorziening en voor het onderhoud van putten en loden leiding (pipen) moesten instaan. De term verschijnt in de (franstalige) stadsrekeningen van Ieper als pipemaistres (1304), pipemestres (1304). In de Vlaamse rekening van 1326 staan die vier stedelijke controleurs van de waterleiding voor het eerst in de dietse vorm pijpmeesters, later pypmeesters, pypemeesters. Zie uitvoerig daarover in Biekorf 1962, 280-281. - Een verkeerde interpretatie (‘beambten bij de lakenweverij’) bij Verdam, Mnl. Wdb. VI 378, die echter juist de Ieperse term pipenrumer uit 1326 interpreteert.
SLABBERT. - Klein vaartuig door een groot haringschip meegevoerd om er, op de visserijgronden, de vangst in te zetten. Een vijftal leden van de bemanning gingen in zulk een sloep op verkenning, vissende met lijnen voorzien van haken. Voor de eigenlijke vangst werden dan drijfnetten gebruikt. In een latijnse oorkonde van mei 1247, te Nieuwpoort door schepenen uitgegeven, staat dat inzake haringtiende het grote schip betaalt voor het kleine, en zulke kleine vaartuigen ‘recte vocantur slabberts’. (R. Degryse, Ostendiana I 138; de oorkonde in Coutumes de Nieupoort, ed. Gilliodts, 158-159). Deze mededeling brengt de oudste vindplaats van mnl. slabbert. Een Keurboek van Nieuwpoort uit ca. 1450 spreekt van de ‘slabbers... die een last harijnghes hebben of der onder en rekent ook verder de ‘slabbers’ onder de haringschepen. De Cronycke van Zeeland (ed. M.Z. Boschorn; Middelburg 1644) noteert dat, vóór de opkomst van de haringbuisen omstreeks 1406 ‘men te voren al met kleine scheepkens voer, die men slabberts noemde’. (Degryse a.w. I 145-146). De Hollandse kustvisserij kende in 1578 ‘pincken, clinckerbooten en slabbescepen’ die echter niet meer dan 6 tot 8 ton haring konden aanvoeren. (Degryse a.w. I 157). Ook in West-Voorne (Goedereede) waren nog in 1680 ‘kleyne Pinkskens ende Slabberscheepkens’ bekend; zie WNT XIV 1474. Een slabber was ook, inj de 17e eeuw en later, een klein vaartuig voor de haringvangst, bepaaldelijk voor de vangst van slabbe, d.i. panharing, verse haring, te Enkhuizen op de Zuiderzee in 1620 bekend als ‘buysseharinigh ofte slabbert’ (WNT XIV 1473). Zie verder op slabboot.
SLABBOOT. - Haringschuit, ook slabber of slabbert geheten. Het Keurboek van Nieuwpoort noteert ca. 1450 een tarief voor de afvarende vissersboten; na het corfscip en andere harincscepen volgt een item ‘van elken slabbote binder harinctyd, 5 s. par.’. (R. Degryse, Ostendiana I 145). Deze Nieuwpoortse tekst is de oudste getuige van mnl. slabboot, waarover Verdam (VII 1182) belangrijke ophelderingen meedeelt. Zie ook boven s.v. slabbert.
SUCKENIE. - Koorhemd met nauwe mouwen, samen met de koorkap gedragen door koorgeestelijken gedurende het officie. Kap en suckenie (roket) waren de winterdracht, terwijl overslop (superplie) en almuts de zomerdracht vormden. Een inventaris van het St.-Janshospitaal te Brugge vermeldt anno 1384 onder het kerkgerief: ‘een zwarte wulline cappe; twee succkenijen ende een overslop; een strypte houterdwale’. (Rek. 1383, annex; Rek. 1384-85 f. 40v met grafie suckenien). - De inventaris van kapelaan Jan de Pratere, opgenomen in een schepenakte van Hulst in 1450 vernoemt o.m. ‘vier karels, twee hoejken, een cappe, twee overslopen, twee sockenejen, twee paer breeder lijnlaken...’ (Schepenakten Hulst 365). - Onder het geïnventariseerde lijnwaad van kapelaan Cornelis Cryn te Brugge bevinden zich in mei 1503: ‘twee suckenyen, twee overslopen’. (ABB. St. Donaas, Testamenten nr. 110). - Het testament van kapelaan Lodewijc Witkin, opgesteld te Brugge in 1519, bevat de volgende bepaling die de paramenten van zomer en winter in een duidelijk alternatief stelt. ‘Eerst inde ghilde van den choore van onser vrouwe kercke (waar de testateur kapelaan was) in
| |
| |
Brugghe, die moet hebben te minen overlidene, mine beste mutse (i.e. almutse), myn best overslop ende myn beste bonnette, indien ic overlide tusschen paesschen en alderheleghe messe. Of myne beste cappe, myne beste succunye ende myne beste bonnette, indien ic sterve tusschen alderheleghe messe ende paesschen’. (Archief O.L. Vrouw, nr. 1666). - In mei 1527 worden te Brugge de klederen van de overleden kapelaan dei St.-Donaaskerk, Henricus van Gravelynghe, in openbare veiling erkocht. De verkoopprijzen zijn: ‘Eerst een overslop ende een suckenye, 3 lb. 6 sc. gr. Noch een overslop ende een suckenye, 4 lb. 2 sc. gr. Noch twee suckenyen, 3 lb. 16 sc. gr.’ (ABB. St.-Donaas, nr. 124). Johannes de Schapere, een kollega van de vorige kapelaan, vermeldt in zijn testament van 1529: ‘twee suckenyen; een overslop met een suckenye’. (Id. nr. 124 bis). - Voor de jonge choristen van de St.-Donaaskerk te Brugge waren, volgens inventaris van 1550, aangekocht o.m. ‘hemden, choorcappen, suckenien, oversloppen ende andersins...’. (De Schrevel, Hist. Séminaire 76, coll. 71). - Ook de inventaris van Nicolaes Conrardi, zangmeester van de Brugse St.-Donaaskerk, vernoemt in 1556: ‘een overslop, een suckenie’. (Biekorf 1972, 297). - De Statuten van het Commun (koorgilde) van de St.-Gilliskerk te Brugge beschrijft in 1639 (een dietse vertaling van een oudere latijnse tekst) de kleding van de zeven getjidenzangers: in de zomer ‘een overslop ende amuts’ (cum superpellicio et almutio); in de winter ‘met een cappe ende suchenia, soot ghenoempt werd’ (cum cappa et suchenia, ut vocant). Rembry bracht in 1890 (Bekende pastors van St.-Gillis, 41) de verkeerde lezing suchema en konsulteerde daarover Gezelle, die niet heeft vermoed dat Rembry hem een foutieve lezing had voorgelegd. (Biekorf 1936, 230). - Mlat. succania was in 1220 een lang overkleed gedragen
over het hemd door de hospitaalzusters van Parijs: ‘Sorores habebunt singule tres camicias... et tres succanias talares...’. Ook de hospitaalstatuten van Troyes schrijven in 1263 die ‘succanias talares’ voor. (Le Grand, Statuts Hotels-Dieu 45 106). Bij mlat. succania, soscania (van slaviiche oorsprong) behoort ofr. soucanie, souscanie, sorquanie, sourquenie, souquenille, met bet. lang sluitend kleed, linnen kiel, boerenkiel (gedragen door herders en voerlieden). Enlart III 45; Gay II 356 359; Godefroy VII 546; Laloir s.v. souquenille. In middeleng. sukkenye (bij Chaucer, 1386), suckeny: doorhangend kleed, kiel, Oxford ED. IV-2, 92).
TOP. - Gevlochten korf voor vijgen en rozijnen, in voege als handelseenheid; vijgenmat en ook: een mat vijgen (of rozijnen). - Aan de koning van Frankrijk worden in 1334 door de stad Brugge aangeboden een goede duizend pond ‘dadelen’, samen met ‘8 topkine rosinen’ die 14 schellingen het topkin kosten (Stadsrek. 1334-35, f. 93). In 1480 betalen de begijnen van Dendermonde ‘van eenen top vighen, 3 sc. 10 d. gr. 8 miten; van eenen halven top rossynen, 2 sc. 5 d. 6 miten’. (M. Bovijn, St. Alexiusbegijnhof 72). Bij zijn koningskroning te Frankfurt ini 1486 krijgt Maximiliaan van Oostenrijk als geschenk van de stad Brugge ‘zes toppen fruuts’ die tegen 18 sc. gr. waren aangekocht, alsook ‘twee blaeuwe toppen’ die 8 sc. gr. kosten en waarvan de rekening niet zegt of ze blauwe vijgen of blauwe rozijnen bevatten. (Stadsrek. 1485-86, f. 173). Een haventarief van Middelburg bepaalt in 1525: ‘Van den toprozijn uuyt de scepe te werken ende te pylen zal men betalen van den hondert zes gr.’ (Unger, Bronnen III 315). Een tolreglement van Brugge voorziet voor de invoer van ‘drooch fruyt’ in 1537 de volgende belasting: ‘Rozyn in corfven, elcke corf 2 d. par. Item, elc top rozyn ooc 2 d. par.’. Voor de uitvarende koopwaar bepaalt het tarief van 1537 een taks van 2 of 4 gr. voor ‘toprozyn ende alle andere rozynen’. (Cart. Tonlieu II 241 249). Voor de heffing van ½ t.h. te Middelburg in 1551 staan o.m. in de rekening: Claes Janszone van Antwerpen komende uit Spanje met een lading van ‘2000 stucken vygen ende 1400 quartroenkens Dodes (een soort vijgen)
| |
| |
ende 20 topkens...’ terwijl Willem Janszone de Jonge met ‘77 corfven ende 90 topkens rozyns’ in aanmerking komt. (Unger, Bronnen III 590 591). Het Gents Naembouck (ed. Verdeyen 194) heeft in 1562 de vertaling: ‘Top van fighen oft rosijnen: Une botte ou cabas de figues’; de overeenstemming top/cabas vinden we terug in de rekening van de generale ontvangerij die voor Middelburg in 1555 een hoeveelheid van ‘50 cabas de figues’ noteert. Uit die post blijkt ook dat, voor de belasting althans, een top vijgen werd gelijkgesteld met een ‘stuk’ rozijn. (Sneller-Unger, Bronnen I 441). Kiliaan (1599) noteert ‘top van vijghen’ als verouderd voor ‘vijgh-korf’. WNT (XVII 1439) verwijst naar ofr. touppequin nevens mnl. topkine, en wijst erop dat het woord van onduidelijke herkomst is. - Door Verdam werd de emendatie cop voor top in de Brugse tekst van 1486 (door hem voorgesteld s.v. cop) in MnlW VIII 560 als overbodig beschouwd.
VALCKENAES. - Cijns door de onderhorigen van de Vlaamse kasselrijen te betalen aan de ‘uppervalckenier’ (grant faulconnier) van Vlaanderen. Tegen dit feodale recht was in 1672 verzet gerezen in de kasselrij van Gent. De koning (als graaf van Vlaanderen) verleende op 8 maart 1672 een oktrooi waarbij de onderhorigen van de kasselrij werden vrijgesteld van deze cijns (samen met de exemptie van het honde-broodt), tegen kontante betaling van 10.000 guldens. Door dit oktrooi worden afgeschaft: ‘het Recht, 't welck betaelt wordt aen den Opper-jagher van onse Provincie van Vlaenderen, gheseyt het Honde-broodt, ende 't ghone ghelicht wordt uuytten naeme van den Opper-valckenier ghenaemt Valcken-aes.’. De afkoopsom door de Oude Burg van Gent te betalen is bestemd ‘om gheemployeert te worden in de Wercken ende Fortificatien van onze stede van Oostende’. (Plac. van Vlaend. III 488-490). Dezelfde exemptie werd ook verkregen door het Land van Waas, het Vrije van Brugge (1679), de kasselrij van Oudenaarde (1681), stad en land van Aalst (1682). - De titulaire oppervalkenier liet de cijns ophalen door zijn kommiezen, die jaarlijks van huis tot huis rondgingen: het recht was een hen of een stuiver. Reeds ca. 1500 zochten de landelijke besturen hun onderhorigen te beschermen tegen de misbruiken. In 1526 werd besloten de zaak te bespreken op de vergadering van de Staten van Vlaanderen ‘omme te remedierne ten exactien die de ghecommiteirde vanden uppervalckenare slands van Vlaenderen int Vrye ende int appendantsche van dien doen, nemende van elken huuse, tzy cleen of groot, jaerlicx een henne oft eenen stuuvere daer vooren’. (RAB. Vrije Feriebouc 1520- 26, f. 472). De Zale van Ieper schijnt het voorbeeld te hebben gegeven toen baljuw en schepenen, op 22 maart 1531, van de toenmalige oppervalkenier Adolf vander Aa, zijn rechten in de kasselrij afkochten tegen een jaarlijks bedrag van 18
pond gr. (Cout. Salle d'Ypres II 194). - De Rentier (rentmeester) van Zande bij Hulst (in het uithof van de Duinenabdij) betaalde in 1560 aan ‘Marten de Mol, uppervalckener, ter causen van zyn officie, 16 Ib. par. telcken bamesse (1 okt) daerinne de kercke ghehouden es.’. (Rek. Zande 1560, f. 64v). - Over hondebroot, zie Biekorf 1961, 191.
CALIS-MALIS. - Naam van de Spaanse havenstad Cádiz (Z.-Andalusië), in de 16e-17e eeuwen herhaaldelijk voorkomend in Nederlandse dokumenten (Duinkerke, Brugge). Als bn. verschijnt ook de vorm malicx. malis met bet. ‘ingevoerd uit Cádiz’. Zo o.m. malicx rozyn, malis rozyn, in 1555-1566 aangekocht in Brugge. - Over die naam in oude zeeboeken zie Biekorf 1967, 310-311. Oudin (Trésor, 1660) geeft ook Calis als fr. van Cádiz.
A.V
|
|