| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Behu, behuit.
- Reiskoffer voor beddegoed, linnen en zaken die men onderweg bij de hand diende te hebben; gedragen door een pakpaard. Zie Biekorf, 1971, 313, met bijzonderheden over de bahu in de periode 1400-1600. De meesterlijke Indices op deel I van de stadsrekeningen van Brugge, bewerkt door Rijksarchivaris Dr. C. Wyffels (Brussel 1971) laten ons toe het boven medegedeelde aan te vullen met de oudste bekende bahu-teksten. Een uitgaafpost van 28 sc. in 1290 betreff een pakzadel en een behuit (pro quadam summa et behuit). Voor de stadskok worden in 1294 aangekocht voor 40 sc. een reiszak en een bahut (pro sacco et behu). Nogmaals voor de stadskok worden in 1298 voor 30 sc. een pakzadel en een bahut (pro quadam summa et behu) in rekening gebracht. In 1300 is het de stadsklerk Egidius (Gielkin) die met 37 sc. voor een nieuwe pakzadel en een bahut (pro una nova somma et behu) ingeschreven Staat. (Dl. I van bovengenoemde rekeningen 210 453 709 1024). - Ter aanvulling nog een jongere bahuwe-tekst. In 1588 doet de graaf van Egmont (zoon) zijn intrede in de stad Ieper met ‘vier bahuwen, twee wagens ende omtrent 20 peerden ende 20 soldaeten’. (Van Hernighem, Nederl. Historien II 65). - Het pakpaard verschijnt in mnl. als somerpaert; somer (ofr. somier) leeft nog in fr. somme (bête de somme). Zie MnlW s.v. somer en somerknecht.
| |
Dartenacht.
- De dertigste dag na iemands begrafenis, waarop de laatste zielmis voor de overledene gelezen werd, meestal met een zekere plechtigheid. Ook dartichnacht. Syn. van mnl. dertichste. In 1396 was de priores van het St.-Janshospitaal te Brugge overleden. De rekening vermeldt een uitgave van 18 lb. ‘van haren huutvaerde ende van haren dartenachte’. Vijf jaar later, in 1400, boekt de rekening de uitgaven voor de begrafenis (utinghe) van zuster Kateline van Evergheem, belopende 3 lb. 14 sc. met bijvoeging van 38 sc ‘van haren dartichnachte’ (Rek. 1400, f. 39). - In de lezing dertiennacht van een Antwerpse keure heeft Verdam II 134, blijkbaar ten onrechte, een verkeerde lezing voor ‘viertiennacht’ gezien. - Vgl. dertichste in MnlW II 132 en Stallaert I 335 s.v. dertichste; mhd. drizigeste (Lexer); ofr. trentain. - De dertig zielmissen komen na 1350 vaak in testamenten voor.
| |
Disenierne.
- Hoofdmannen van militie aanstellen. Dissenier: eigenlijk hoofdman van tien. In 1335 worden te Brugge de schepenen Everaert Rijnvisch en Pieter van Zevencote uitgezonden ‘int Westlant’ (dat tegen de graaf in opstand was) omme tland te disenierne ende te zetten in paise’. Hun zending duurde 22 dagen. (S.A.B. Stadsrekening 1334-35; La Flandre IX 296). - Zoals disener is ww. disenierne ontleent aan ofr. dizainer: per tien inschrijven en ordenen per tien (Godefroy).
| |
Edelrie.
- Adeldom; syn. van mnl. edelheit. De Brugse notaris Rombaut de Doppere gebruikt in 1491 deze term in zijn versie van Adornes reisbeschrijving. Op tocht van Kaïro naar Sinaï hebben de Vlaamse ridder en zijn gezellen af te rekenen met lastige nomadische Arabieren die de zeldzame reizigers ‘molesteren... ende meest den Kerstenen, want zij willen te edelrie wezen, als zij eenen Kersten gedood of gheroofd hebben’ (Hand. Emulation 41, 1891, 165)). Te edelrie wezen, hier met bet. in de adelstand verheven worden. Men weet dat deze verheffing ook in gebruik was bij de kruisvaarders wanneer een onedele zich bijzonder onderscheidde in de strijd tegen de Muzelmannen.
| |
Inmuebel.
- In de mnl. uitdrukking ‘meubel ende inmeubel’: variant
| |
| |
voor onmeubel, voorkomend in een paar Brugse teksten. In zijn testament van 15 aug. 1312 herhaalt Andries Rudders dat hij aan de zorg van zijn testamentarissen toevertrouwt ‘al dat goed dat ic hebbe inde werelt, muebel ende inmuebel, erve ende cateille, zo waer dat zy..’ (Gailliard, Inscr. Notre-Dame 292). In 1519 bepaalt de Brugse kapelaan Lodewic Wilkin in zijn testament dat hij alles wil vereffenen ‘met den zelve goede muebele ende inmuebele van dat ic te mynen overlydene... achterlaten zal’ (Med. VAcad. 1961, 72). - Gelijktijdig kent de Brugse notariaat ook ‘mobel ende onmobel’: in 1331 ondertekent Jan van Gruuthuyse een testament waarin staat: ‘Ende ic draeghe in haerleder [executeurs] hadden alt goed dat ic hebben mobel ende onmobel, erve ende catele, waer dat het leecht...’ (Inscr. Notre-Dame 29). Een schuldbekentenis van 9 juni 1465 getekend te Brugge betreft ‘alden goede muebel ende onmuebel dat den zelven Cornelis toequam’ (RAB Proosdij nr. 1292, F. 87v). De uitvoering van het testament van Anselm Adornes te Brugge in 1470 gaat over ‘al ons goedt, muebels ende onmuebels, voor ooghen ende toecommende’ (Biekorf 1931, 238). - Vgl. de Gentse tekst ‘moebel ende onmoebel’ in 1291 bij Stallaert II 271 en de term immeubel in de gehomologeerde Costumen van onze Vlaamse steden en kasselrijen die uitvoerig de term omschrijven, o.m. betreffende de vruchten: ‘Immeubel sijn: besaeythede van coren ende ander winter-vruchten voor half Maerte; lente-vruchten voor half Meye; somer-vruchten voor St Jans-misse; raepsaet, coolsaet voor Kers-avont; fruytboomen gheïnt sijnde; slagh-hout onder de dry jaren’. - In ofra. is immeuble (uit immobile, immobilia ca. 1200) eerst opgekomen omstreeks 1250; een tekst uit Kamerijk (Dehaisnes I 91) spreekt nog van ‘les biens meules et non
meules’. - Reeds in de 14e eeuw verschijnen de termen ‘roerende ende onroerende’ (ook roerlick ende onroerlicke; zie MnlW s.v.) die alleen door Plantin en Kiliaan worden opgenomen.
| |
Zijn kerckhof gheven.
- In gewijde aarde laten begraven. De heer (of zijn baljuw) kon die toelating als een ‘gratie’ verlenen voor een terechtgestelde. Op 10 sept. 1488 werd op de Markt te Brugge onthoofd ‘Jan Petit gheheeten in de wandelynghe den quaden Hannin en de heer ‘gaf hem by gracien zyn kerckhof ende hij was begraven’. Enkele maanden later (28 maart 1489) werd Loy Hemmens op dezelfde plaats onthoofd ‘ende den heere gaf hem zijn kerckhof bi gracien’. (Boeck van Brugghe 242 268). - Een variant is: zijn kerckhof consenteren Coppin Steegre werd op 7 sept 1487 onthoofd op de Burg ‘ende den heere consenteerde hem zyn kercof by gracien, ende was begraven. tSinte Cruus, buuten Brugghe’. Op 9 febr. 1489 laat de baljuw van Brugge twee mannen executeren ‘ende den here [baljuw] voorseyd, die consenteerde hem beede elc zijn kerchof’. (Boeck van Brugghe 166 261). In 1488 bad Pieter Lanchals op de Markt te Brugge ‘datmen hem wilde consenteren zyn kerchof’ (Exc. Cronike, f. 240). Het hoofd van Lanchals werd ‘up eenen glavyeschacht’ op de Gentpoort gestoken, zijn lichaam (zonder hoofd) begraven in de door hem gestichte kapel in de Lieve Vrouwekerk. - Vgl. zijn kerchof hebben, - ghecrighen. In 1488 worden vijf personen samen geëxecuteerd ‘ende elck hadde zijn kerchoof’. (Boeck van Brugghe 197). In 1484 werd te Brugge Willekin Matthijs onthoofd ‘ende ghecreech zijn kerchof, niet jeghenstaende dat zyn hooft up een langhe peertse te Damscher poorte uytgesteken wiert’. (Despars, Cronyke IV 237). - Men weet dat de zelfmoordenaar 't kerckhof verbeurde, d.i. beroofd was van de gewijde aarde. (Stallaert II 59). - De veroordeelde kon ‘om zyn heleghe erde bidden’. Jacques Caudron, een jongeman van Wervik, had in 1591 op buit gelopen in de Ieperse kasselrij samen
met een troep ‘Oostendenaars’ (vrijbuiters). Het vonnis (galg) wordt uitgevoerd voor
| |
| |
het Besant te Ieper; de jongeman ‘conste zeer qualyck hem begheven om te sterfven, maer het moeste wezen, badt om zyn heleghe erde die hem gheconsenteert was’. (Van Hernighem, Dagboek VI). - In Mechelen zou die gratie van begrafenis eerst in de tweede helft van de 16e eeuw zijn toegestaan (L.Th. Maes, Vijf eeuwen stedelijk strafrecht, 386; Antwerpen 1947). Zo dit juist is, dan staat Brugge een eeuw voorop met deze clementie.
| |
Cordenerigghen.
- Fransciskaanse zusters, zo genoemd naar de koord die ze om het midden droegen. Eèn einde ervan had drie knopen ter herinnering van hun drie geloften). - Het huis van de eerste Franciskanessen te Ieper stond bij de vestingen. In 1326 en 1327 worden ze genoemd in de stadsrekening in verband met stadswerken uitgevoerd achter hun huis. Kalk wordt in 1326 aangevoerd ‘ter posterne [vestingdeur] bachten Cordenerigghen’. In 1327 wordt de vesting uitgediept tussen de ‘Curtricporte ende den damme bachten Cordenerighen’. (Compte Ypres II 552 684). - Kiliaan (1599) geeft koordelier als verouderd voor minderbroeder. Een mnl. mannelijk cordenere schijnt nergens bekend te zijn. (Bekende benamingen zijn grauwbroers, freremineuren, grauwzusters, grijze zusters). Cordenerigghe veronderstelt het in ofra. en middel- eng. wel bekende cordelier: minderbroeder. De vorming zou dan over cordelierighe, cordenierighe verlopen zijn.
| |
Quockodrul.
- Krokodil; vgl. mnl. cocodrille in MnlW 2123; mlat. cocodrillus. In de mnl. versie van de reis naar Jeruzalem en de Sinaï in 1470 ondemomen door de Brugse ridder Anselm Adornes wordt ook het bezoek aan Kaïro samengevat; de beschrijving van de Nijlkrokodillen luidt in de mnl. versie (door de Brugse notaris Rombout de Doppere opgesteld in 1491): ‘Daer zijn ooc eenighe manieren van beesten, gheheeten naer huerlieder tale quockodrullen, zere groot, gescepen als een drake met acht voeten zonder fondament, ende heten de visschen uuter riviere, zo vele dat zij niet meer en mueghen, want daer menichte van visschen in es. Daer gapen zij zo wijde ende ghedoghen, dat een maniere van vueghelkins met eene scerpen pinne up hooft, die ghecostumiert zijn achter hemlieden te vlieghen lancx den riviere, in huerlieden kinnebacken ende halen ende heten den visch huut huerlieder balghe; ende van dese voghelen zijn groote menichte omtrent der riviere’. (Hand. Emulation 41, 1891, 158-159). - Over de krokodil als exvoto (o.m. te Edelare) zie Biekorf 1958, 256, 284, 317; over de krokodil van St.-Omaars (St.-Bertijnsabdij), zie Biekorf 1959, 94.
| |
Oublije.
- Variant van mnl. oflye: een eenheid van belasting (oorspr. een cijns), uit te keren in graan (tarwe, rogge, haver) met soms een toevoegsel van een of twee hoenders. Een renteboek van Deerlijk (voorheen Rijksarchief Brugge, nr. 2520 aanwinsten; nu RA Kortrijk) draagt de titel: ‘Rentebouck der heerlichede van Derlick, daer jaarlicx te halrmarte innecompt penninckrente, coorenrente, cappoenen ende oublije up dijeversche gronden van erfven inde zelve prochie... anno 1633’. Dit stuk van 1633 geeft een tekst weer die zeker vóór 1500 werd opgesteld. - Over de (plaatselijk zeer verschillende) waarde van de offlie, oflye (oubleage, ouvelee) zie Biekorf 1967, 189; 1968, 189. Dit recht (oubleage, droit d'oubliage) was vooral in Waals-Vlaanderen bekend. Tamelijk vroeg is het doorgedrongen in de kasselrijen Oudenaarde (1275) en Kortrijk (1439 et antea). - Taalkundig verwant met oublie (uit mlat. oblata).
| |
Overghanger.
- Bemiddelaar, scheidsrechter. In akten van zoendinc wordt de term meestal verbonden met aerbyter of paysmaker. Aldus zijn.
| |
| |
in een zoendine te Oudenaarde in 1512, Anthonis de Tollenaere, pastoor van Kaster, en Pieter Baert ‘aerbyters ende overghanghers ghesonden bij... de perpetrante ende mesdadeghe facteurs’ van de kwestieuze doodslag. In een ander zoendinc te Oudenaarde treden in 1532 op: pastoor Jacop den Cuelenaere, Fransois van der Woestinen en Jooris De Bosschere ‘alle drie als overghanghers’ om een ‘vriendelycken pays ende soendinck’ te maken tussen de zoon van de vermoorde Gillis van Huusse en de dader, zijnde ‘Mynen Heere van der Vichten’. De overeenkomst omvat niet minder dan zestien punten; voor de uitvoering ervan treden de twee laatste overghangers op, het slot van de akte zegt duidelijk hoe zij in deze functie ook borgen van de uitvoering zijn: ‘F. van der Woestinen ende J. De Bosschere, beede als paysmakers ende overganghers, hebben elc voor anderen ende een voor al, belooft te betalene, onderhoudene, ende gheel te vulcommene [al dat hier voorscreven es]... daer inne dat sy elc bysondere ende een voor al, verbinden haerlieder persoon ende goet dat sy elc hebben ofte hebben moghen, waert bevonden mach worden, binnen der stede van Oudenaerde, ofte daer buten’ (Aud. Meng. I 250; IV 434 436). De overgangher komt ook voor in de Costumen van Aalst. (Stallaert II 322). - Verschallend is de functie van de overghanghers die omstreeks 1540 in Hulsterambacht optreden. In 1543 loopt een proces tussen de abt van Ter Duinen en een groep bevoorrechte pachters ‘van bate ende naerhede’ betreffende de financiering van buitengewoon dijkwerk in de Nieuwpolders van Hontenisse, Ossenisse en Heynsdijk. De pachters weigeren hun kwota van 4/9 bij te dragen en klagen het beheer van de abt en zijn Rentier (rentmeester) aan. In de repliek van het proces betoogt de abt dat de Rentier, door de Pachters zelf als ontvanger aangesteld, enkel die uitgaven heeft gedaan die goedgekeurd en bevolen waren door de
overghanghers ‘welcke overghanghers byder ghemeente zelve ghecooren waeren metgaders den prelaat’. (Duinenarchief, Zande, rubriek Processen nr. 201 a). Mogelijk waren die verkozen overghangers ook borgen voor de uitbetaling van de vastgestelde kwota. - Voor dezelfde Streek is het Reglement bestemd dat op 30 sept. 1504 door de hertog wordt uitgegeven (Ann. Emulation 24, 1872, 250). Het betreft de ontginning van de ‘Moere van Vlaenderen’ (gelegen in het Land van Waas, de Vier Ambachten en het Land van Saaftinghe), uit te voeren onder leiding van ridder Hieronymus Lauryn, heer van Watervliet. Bepaald wordt o.m. dat de watergraaf ofte moermeester beëdigde controleurs voor de veenderij zal aanstellen: hij zal ‘maecken overganghers op hueren eedt, die zy alle jaren vernieuwen zullen’. Deze overghanghers ‘zullen gehouden zyn op elcken mour twee daghen te werke te gaene, de werken te visiteren ende messusen te calengieren, ende die ter kennisse te bringhen den mourmaistre’. Van de boeten zal de helft gaan naar de hertog en van de andere helft krijgt de moermeester twee derde ‘ende overghanghers 't derde’. - Deze term uit het Scheldegebied van Oud-Vlaanderen komt niet voor in de taal van de Wateringen van Veurne-Ambacht en Bergenambacht.
| |
Pawaise.
- In het schutters- en rederijkersleven. - In 1547 komen twee boden van de kamers van Doornik en Rijsel de Kortrijkse kunstbroeders uitnodigen tot hun rederijkersfeest. Als geschenk van goed onthaal ontvangen zij ieder een zilveren gefaconneerd schild (waarschijnlijk met opschrift). Dit blijkt uit de volgende rekeningspost: ‘Item betaelt van twee pawaisen, bij ordonnantie vander wet ghegheven den boden van den prince d'amours van Doornicke ende Rycelle, elc wert 5 sc. gr. bedraghende metten fautchoene 6 Ik. 12 sc. p.’ (Stadsrek. 1547-48 f. 40). - Pawaise, pavaise: ontleend aan ofr. pavesche, pavaise; ook pavaisme te Rijsel; zie Godefroy VI 50, en vgl. MnlW VI 202. - Als
| |
| |
term voor het decoratieve blazoen komt pavais reeds voor te Brugge in 1477 (intrede van Maria van Bourgondië: ‘twee grote swarte pavaysen, elc met een gulden M’. (Exc. Cron. f. 181v). Teksten uit 1520-1535 (Brugse handbooggilde) bij Gailliard, Glossaire s.v. pavais, met betekenis: een geschilderd gildeblazoen. Als zilveren rederijkersschild komt pavois ook voor in de stadsrekening van Nieuwpoort in 1491. Onder de prijzen ofte ‘juweelen’ van het rederijkersfeest, in dat jaar te Nieuwpoort gehouden, staan vijf zilveren ‘pavoysen’, waarvan twee versierd zijn met een Mariafiguur, twee met ‘tpersonaige van eenen zotte’ en een met het stadsbeeld van Nieuwpoort. (Vlietinck, Nieuwpoort 111; vgl. Stallaert II 348). Vgl. MnlW VI 202.
| |
Petausch.
- Uit Poitou, bn. gezegd van wijn en wijnvaten. De petauwe, pytauwe, petau was oudtijds de meest gedronken Franse wijn in Vlaanderen. De streeknaam Poitou (met Poitiers) omvatte ook de Wijnstreek Saintonge met de hoofdstad Saint-Jean-d'Angély, die Sente Janswijn als tweede benaming van die streekwijnen in omloop bracht. De grote uitvoerhaven van de petauwe ofte Sente Janswijn was la Rochelle, de Atlantische haven die het meest door onze Vlaamse zeelieden werd aangedaan. De lege wijntonnen van de ingevoerde petauwe kwamen in massa op de markt waar ze door onze kuipers werden gekocht om voor ander gebruik te worden omgewerkt, o.m. in halve tonnen. Een ordonnance van de Brugse schepenen regelt op 25 aug. 1515 de vorm van de zeeptonnen en verbiedt de kuipers voortaan ‘te maken eenighe zeepthonnen, noch alvve thonnen van petausche dughen’. (RAB Register nr. 177). Daardoor wilde de magistraat zekere misbruiken te keer gaan bij de metamorfose wijnvat - zeepton; vooral de geijkte inhoud van de zeepton was in 't gedrang gekomen.
| |
Pijen.
- Van pij (pie) of grove harige stof gemaakt. In 1564 ligt een schamele ‘gheselle’, die zogezegd beroofd is, in het St.-Jansgasthuis te Gent. De baljuw ‘heeft ontboden Pieter de Cleerck, officier van Ghendt, dat hy hem draghen soude uuyt den Sauselette (gevangenis) eenen pijenen keerel om hem an te doene...’ (Chronycke Vander Vivere, ed. De Potter, 204). - Verdam IV 320, s.v. pie, vermoedde het bestaan van een bnw. piën (pijen) en haalt een Gentse tekst uit Politieke Refereinen (ca. 1570) aan waarin ‘eenen pijenrock’ voorkomt in tegenstelling met ‘een fluweelen rock’. Ook dit pijen mag zeker als bnw. gelden. - De meest gebruikelijke samenstelling met pie is pielaken (pyelaken, pielakene); te Brugge komen ook pyecleet (1480) en piekeerle (1549) voor. Zie verder s.v. pielaken.
| |
Zeepasschen.
- As gebruikt tot het bereiden van zeeploog. Voor levering van ‘twee karren zeepasschen’ betaalt het St.-Janshospitaal te Brugge in 1369 twee schellingen groten. (Rek. 1368-69). Het hospitaal had een eigen waschhuus waar looghe voor de wasserij werd bereid. - De rekening van hetzelfde gasthuis vermeldt in 1539 de levering door Pieter Snouckaert ‘van 5 tonnen croonzeepe’. Wat croonzeepe was kunnen we uit de teksten niet afleiden, de prijs ervan werd niet ingeschreven.
| |
Coopmanshaven.
- Kopenhagen in Denemarken. In het parlement van de Vier Leden te Gent wordt op 16 febr. 1399 gehandeld over de kaperij (de rovers upte zee): men zou schrijven naar Lübeck in antwoord op een brief geschreven ‘tot Coopmanshaven’. (Prevenier, Staten 169). Ook in het Engels. Een poorteres van Newcastle schrijft in 1329 een klachtbrief betreffende een schip dat wordt weerhouden ‘in Coupmanshaven’. (Salzman, English Trade 363).
A.V.
|
|