| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
Fustein.
- Een stof die tot ca. 1350 (geïmporteerd uit het Oosten) een kostbare stof was; zoals andere Oosterse stoffen nagedaan in het Westen en onder goedkopere vorm op de markt gebracht. Uit Piémont, Milaan Ulm en Augsburg ook overgebracht naar Frankrijk, de Nederlanden en Engeland. Grondstof was katoen en vlas; in het wolrijke Engeland werd ook (o.m. te Norwich) een wollen fusteinsoort geproduceerd. - Volgens de Statuten van ca. 1150 mogen de Hospitaalbroeders van Jeruzalem geen klederen uit fustania dragen. (Le Grand, Statuts 9). Isabella van Vlaanderen bezit in 1297 een kostbare verzameling parelen die ze in een fusteinen zakje (un sakelet de fustane) bewaart (Dehaisnes, Documents I 92). Graaf Gwij van Dampierre had in 1306 onder zijn beddegoed een sprei uit ‘fustane’ (Dehaisnes I 172). Een Gentse ordonnantie van 10 nov. 1305 kent het voorrecht van de handel in ‘fostaen’ en bockeraen toe aan de nering van de Merseniers. (De Potter VI 447). Voor Lenvale en zijn blazers worden in 1337 te Gent ‘twintich ellen vastaens’ gekocht waaruit ‘wardecorse’ voor de speellieden vervaardigd werden (Rek. Gent I 234). De Brugse schoolmeester instrueert in 1370 zijn zijn leerling in de terminologie van de kleding: ‘Doet an uwe brouc, cleet uwen witten roc of u fustaen’: hier in de bet. wambuis uit fustein. (Livre des Mestiers, ed Gessler, 10). In 1430 varen de wethouders van Brugge de prinses Isabella van Portugal tegemoet bij haar aankomst in de haven van Sluis. De roeiers van de Brugse Barge worden voor dje gelegenheid uitgedost in rood fustein: de stadsrekening boekt een uitgave van 48 sc. gr. voor de aankoop ‘van vier rooden fustanen daer af dat wambaysen ghemaect waren omme de ghesellen die de voorseyde baerge roeyden’. (Inv. de Bruges IV 514). In deze post betekent fustane een stuk fustein: één stic kost alsdan 12
sc. gr. - In de sterfkamer van zuster Aechte Bengiaerts in het hospitaal te Brugge bevindt zich in 1435 een ‘fustanen kuers met roden rigghen’; dit met bont gevoerde keurs wordt door een medezuster aangekocht tegen 6 pond par. (SJH. Rek. 1435, f. 42). - Als ‘parure’ dragen de handboogschutters te Gent in 1467:’ Eenen blauwen keerle gheborduert met bloemen van den grooten guide van Sente Sebastiaen, met een wambaes van grauwen fustaene.’ (Diericx, Mémoires II 265). - De eerste fusteinwevers (Gabriel Pomette c.s. uit Piémont) die zich in 1513 te Brugge komen vestigen stipuleren in hun contract dat ze zullen weven ‘fustaines de Piemont Olmes (Ulm) et Millan’. (Cart. Estaple II nr 1415). Ook van Augsburgse fusteinen wordt in 1523 gewag gemaakt. - De zusters van het Sioenklooster te Kortrijk kopen in 1530-1532 herhaaldelijk vistaen, fystaen aan: eenmaal 3 ellen ‘wit vistaen’; een ander maal ‘5 ellen fystaen’ die 4 sch. 4½ gr. kosten. (Rek. Sioen, f. 157v, 188). Uit vergelijking met de gelijktijdige prijzen van andere stoffen in dezelfde Kortrijkse rekening blijkt dat tierteyn en canevets (kanefas) resp. 75% en 34% van de handelswaarde van fustein hadden. - Fusteinen bn. ontmoeten we nog weer in 1545 te Brugge: Hannekin rjaelman koopt ‘eenen grauwen rock ende een zwart fusteynen wambaers’. (SJH. Rek. 1545 f. 18v). - De novicen van de Duinenabdij te Koksijde dragen in 1565 een wambuis uit fijn Ulms fustein, met voering van een soort geringer wit fustein: bij Antheulnis Oultreman te Brugge wordt daartoe aangekocht ‘een stick ulms fusteyn, twelcke den jonghers ghedistribueert es om wambaysen te maken’; dezelfde Brugse fusteinwever (of negotiant) levert ‘een stick wit voerfusteyn’. Het Ulms fustein kost ongeveer 20% duurder dan het
voerfustein. (ASB. Duinen Rek. 1565, f. 60). - Over de fusteinwevers te Brugge zie W. van Waesberghe in Appeltjes Meetjesland 1969, 233. In 1656 zal de stad zich verzetten tegen de verhuizing van de ‘neerynghe van de fusteynhalle’. (Hallegeboden 1654-70, f. 32). - Wanneer een En- | |
| |
gels handelsstractaat in 1438 (The Libelle of Englyshe Polycye) vermeldt dat uit Vlaanderen ‘muche fustyane’ worden geïmporteerd, dan wijst dit op de Brugse textielmarkt, niet op Vlaamse fusteinnijverheid. (Salzman, Trade 359). Nog in 1546 zijn het de bekende Fuggers uit Augsburg die grote contracten sluiten voor de levering van fustein voor de uniformen in leger en marine van de Engelse koning. - Verdam II 857 citeert de varianten fustain fostein, fistein, festein. Ofra. vormen zijn fustaigne, fustaine; het eng. vertoont ook veel oude Varianten: fustane fustyan, fusteen, fosten. (Oxford ED IV-1, 624). Voor fustein als meubelstof, zie Havard II 989-991. - Fustanella (fistah) is nog heden de naam van het ‘Albaniërshemd’, gedragen door de Griekse Evzonen.
| |
Breysel.
- Het gebreide gedeelte van een vrouwelijk handwerk, breiwerk. Onder de liturgische paramenten van de Karmelitessen van Sion te Brugge bevindt zich in 1570 een ciborie-velum ‘van breysel, van [geschonken door] joncvrouwe Catheryne Anchemant’. De inventaris van 1570 vermeldt nog een tweede velum: ‘een van witte zijde met breysel van goud ende roode zyde, ghegheven van meffrauwe Hadewych van Heilwighen’. (Beffroi III 308-309). - Breisel nog heden algemeen in de Zeeuwse dialecten met bet. breiwerk (Wdb. ed. Ghijsen 139). - De vorm breisel in Antw. Idiolticon (Corn. Vervliet, Aanh. 1615) met bet. ‘al wat dient om op het brood te smeren’ staat bij breiden (vgl. wvl. breedsel en breên).
| |
Dogghereyse.
- Kabeljauwvaart naar de Doggerbank in de Noordzee bij Jutland. Uit een akte van 21 maart 1502 (archief Nieuwpoort) blijkt dat bij die bank kabeljauw werd gevangen in de zomer. In 1577 betaalt de reder Omaer Colen van Oostende een som van 30 sc. groten als pondgeld ‘van Adriaen Aernouts zijn stierman te dogghereyse’ (Stadsrek. 1577-78; Vlietinck, Oude Oostende 84).
| |
Drooplepel.
- IJzeren lepel voor het bedruipen van gebraad in de wendepanne boven het haardvuur. De boursier van het St.-Janshospitaal te Brugge betaalt in 1446 een som van 6 pond 4 sc. par. ‘van eener grooter niewer wendepanne ende eenen droopleple daertoe’ (Rek. 1446 f. 66v). - Een wendepanne is een druippan: pan waarin de jus druipt onder 't braadspit; fr. lèche-frite. - Syn. van drooplepel is wendelepel: ‘twee yserin wendelepels’ behoren in 1503 tot het huisraad van kapelaan Cornelis Cryn te Brugge. (Biekorf 1960, 263). - Bij de vertical wendestaken (wentysers) behoren de wenders (met kruk) die door de koksjongen worden gedraaid. Naar het draaispit (fr. hastier) wordt de draaier ook soms wendere genoemd.
| |
Fuuste.
- Kleinere bewapende galei. Op 24 sept. 1489 komt Filips van Kleef ‘ghezegt Phylips van Ravensteyn’ uit Sluis naar Brugge: ‘hij quam te watere, des te wetene, in de roybaerdse, ghezeyt in de fuuste van der Sluus, die was aen beede zyden gheladen ende beleyd met engienen binnen behanghen met costelyc tappytserie ende met goudin lakene, daer hij in zat...; hij quam binder stede van Brugghe, met trompetten ende claroenen, met hopenen banyeren, ende hy quam up ter Cranebrugge, ende hy gyne in ten huuze van meester Jan de Groos... binder stede van Brugghe’. (Boeck van Brugghe 307). Een fuuste, ofr. fuste, is een vaartuig van het galei-type met twee rijen roeiriemen (i.p.v. drie in de grotere galei). Godefroy IV 187. De galeivormige fuuste van 12 of 15 banken wordt later ook brigantijn genoemd. 1480 schijnt ofra. fuste een verzamelwoord te zijn voor lichte galeivormige schepen van verschillend type. (Gay I 751).
| |
| |
| |
Garghels.
- IJzeren bouten die muurvast zitten voor het aanhangen van een poort of deur, ook voor het dragen van een ijzeren haardbalk. Variant van mnl. gardel; zie MnlW en De Bo s.v. - Een uitgaafpost van de stadsrekening van Oudenburg anno 1488 betreft de betaling aan de smid Cornelis van der Woestine’ van 9 slooten... ende al tyserwerc van drie poorten, te wetene spanghen, garghels, haecken ende over al de grote naghelen daertoe dienende’. (Hist. Oudenbourg II 479). - De rekening van het St.-Janshospitaal te Brugge brengt in 1532 de volgende uitgaafpost: ‘Betaelt Christoffels de Vlooghe van een langhe yserin balcke met 4 scuvende hanghels ende 2 groote yserin garghels daer toe omme in de kuekene ten broeders, weghende al tsamen 123 pond te 21 d. par. tpont, draecht 10 lb. 15 sc. 3d. par.’ (Rek. 1532, f. 10). De plaatsing van dit zware haardstel van vier lopende halen veronderstelt een zeer brede haard in de keuken van de broeders, zeker een van de breedste keukenvuren in Brugge.
| |
Kimmeneele.
- Haardijzers. Mnl. brandisers. Uit pikardisch keminel, ofra. cheminel, cheminal, kemineau. Onder allerlei ijzeren haardgerief in de keuken van het St.-Janshospitaal te Brugge in 1383 komen voor: ‘Een brander ende 3 stalisere ende 2 tanghen. Item 2 groete kimmeneele ende 1 groten candelare.’ (Rek. 1383-84; inventaris). In het sterfhuis van de ontvanger Jan de Pratre te Hulst in 1450 bevinden zich o.m. ‘twee chemeneelen een tanghe;... drie kameneelen’. (Akten der schepenen, ed. Adriaanse 366). Vgl. in Livre des Mestiers (1370) de vertaling ‘twee keminellen’ voor ofra. ‘deus kemineaus’,. - Verdam gaf met een vraagteken keminel: schoorsteentje, schoorsteenpijp? Zonder vraagteken echter en verkeerd wordt in Mnl. Handwdb. (1961) keminel als equivalent opgegeven voor kemeneye (stookplaats, schoorsteen). Op deze verwarring werd reeds gewezen door Baudet (Maaltijd en keuken 135) alsook in Biekorf 1960, 323 (s.v. keminel), met verwijzing naar Livre des Mestiers.
| |
Maesterlantsche Reyse.
- Haringvaart naar Maesterlant, d.i. het huidige eiland Mastrand bij Göteborg (Zweedse westkust). Marstrand was oudtijds door een haringrijke zee omspoeld. In 1577 betaalt Cornelis Lampsins, burgemeester (vander courpse) van Oostende het pondgeld van zijn ‘stierlieden’ met inbegrip van ‘zijn maesterlantsche reyse’. Een ander rekeningspost uit 1577 betreft de betaling van Omaet Colen ‘burchmeestre van scepenen, over tponthelt van zijn stierlieden ende vande maesterlantsche reyse’. (Stadsrek. 1577-78; Vlietinck, Oude Oostende 84). - Een haringvaarder naar Marstrand wordt in 1577 ook maesterlantvaerder genoemd. - De benaming Maesterlant, Master-Landt voor Marstrand komt nog voor in het grote Zeeboek van Jacob Aertsz Colom (Eerste Boeck der Vyerighe Colom, Amsterdam 1645, blz. 15).
| |
Nuete.
- Kokosbeker, waarvan de schaal bestaat uit een kokosnoot meestal met snijwerk aan de buitenzijde, gevat in zilveren banden en op zilveren voet. Uit het testament anno 1573 van Cornelis vanden Rijne ‘torreclerc ende organist’ van de St.-Donaaserk te Brugge: ‘Item gheeft in testamente Lowvs Inghelmont zijn nuete met den clauwe die bezelvert is, metten decxele’. (ABB. Fonds St.-Donaas, Testamenten en fundaties nr 216; medegedeeld door A. Dewitte). De zilveren clauwe is de voet van de beker, dikwijls uitgewerkt in de vorm van drie (of vier) leeuwenklauwen. - De schaal van de kokosnoot werd vanaf de 13e eeuw in bekers verwerkt; exemplaren uit de 16e en 17e eeuw zijn in sommige musea bewaard (eng. Coco-nut cup; hd. Kokosnusspokal); over gelijktijdige struisei-bekers, zie Biekorf 1965, 226. - Als lat. benamingen van de kokosnoot komen voor: nux arabica (1541), nux Indica (1581) door Junius vertaald als ‘een Cal- | |
| |
coensche note’ (naar de stad Calicut-Calcutta). - Een engelse inventaris uit 1337 vermeldt reeds: ‘One cup called note with a foot and cover of silver’. (Oxford ED. VII 269.) Oude voorbeelden van ofra. noix d'Inde, noix muguelle, uit Franse inventarissen, bij Gay II 164; Havard II 1003, met afb. - In het sterfhuis van de vermogende kanunnik Jakob van Thielt te Kortrijk werd in 1541 zulk een in zilver gevatte neute aangekocht door kapelaan Judocus Claus; de rekening van de testamentuitvoering schrijft: ‘Una nux arabica deargentata’. (Caullet, Musiciens 65). - Einde 16e en in de 17e eeuw kan noot ook betekenen: een zilveren drinkbeker in de vorm van een (kokos) noot.
| |
Roeybaerdse.
- Een galeivormig bewapend schip dat met riemen geroeid werd. Dit type oorlogsschip was in aktie in 1489 op de Wester-Schelde, en namelijk bij de aanval door hertog Maximiliaan ondernomen tegen de stad Biervliet op 23 aug. 1489. De vloot van de hertog werd terruggeslagen ‘ende int wechtrecken die van Biervliet hadden daer roeybargien al ghereet liggende met fijnen ruyters, ende volchden hemlieden inden steert...’ De Biervlietse roeibargen wisten daarbij drie schepen van de hertog te vangen ‘al vul duytsche knechten’ die als gevangenen naar de stad werden overgebracht. (Exc. Cron. 258). In een ‘roybaerdse, ghezeyt de fuuste van der Sluus’ komt Filips van Kleef in sept. 1489 de Reie te Brugge binnengevaren. Zie boven s.v. fuuste. - Over baerdse, barge, zie MnlW I 518. Vgl. eng. row-barge. In ofra. na 1500 voorkomend als ramberge, roberge. (Enlart, Manuel II 12, 704)
| |
Scuetelcorf.
- Korf, mand voor schotels. Bij Johannes f. Jans te Sint-Michiels (Brugge) bevinden zich ‘inden vloer vanden huuse’ volgens inventaris anno 1469: ‘een keyvie, een melctubbekin ende 2 stoelen, een scuetelcorf met houtinen scuetelen’. (RAB. Proosdij nr 1292, f. 141v). De mnl. term corf betekent niet uitsluitend vlechtwerk doch ook latwerk: kerscorf, brootcorf, sluutcorf zijn meestal houten of latten korven vervaardigd door timmerman of schrijnwerker (naar gelang de afwerking). Ook de scuetelcorf (in MnlW alleen uit glossaaria bekend) behoort tot dit soort. - Het mnl. scuetelmande betekent een vlechtwerk, een werk van de mandenmaker. In de boedellijst uit 1450 van Jan de Pratre te Hulst Staat o.m. ‘een scuetelmande’ (Akten van schepenen ed. Adriaanse 366).
| |
Scufelare.
- Man die werkt met de schop, mnl. scufele, schuffel schoffel. Is een grondwerker nevens de delver en de kruier. In 1327 zijn bij stadswerken te Ieper tewerkgesteld: ‘7 personen delvers, kerdewaghencruders, scufelars ende andere laboreirres...; 8 personen kerdewaghencruders, delvers, scufelars...; 7 handwerclieden, delvers, scufelars, kerdewaghencruders...’ (Comptes Ypres II 710 741 745). - Vgl de landbouwtermen schuifelen schuifelschup en schuffel bij Goossenaerts (Taal landbouwbedrijf 666-667), alsook schuyffel (schoeffel, schuppe) en schuyffelen bij Kiliaan.
| |
Stiervrouw.
- Echtgenote (ook weduwe) van een stierman in de visserij. Wanneer de Oostendse reder Jacques Oliviers in 1561 zijn vierde kind, François, in de parochiekerk van Oostende laat dopen, laat hij zijn ‘stiervrouw’ als tweede meter van het kind inschrijven. Hij noteert zelf de twee peters en twee meters in zijn familieboek: ‘Marcus Hancke, Nicasius Le Roy, griffier; Pleun (Apollonia) Leijns, mijn stiervrouw’. (Vlietinck, Oude Oostende 129). - Over mnl. stuerman stierman, zie Verdam VII 2384. - Oostendse bronnen kennen de meervoudsvormen stiermans (1443) en stierlieden (1577).
| |
| |
| |
Mosatge.
- Trosjongen in Spaanse legerdienst. De term komt in talrijke Varianten voor in Vlaamse en Brabantse bronnen in de periode 1567-1600: moetsaetsen, motsjaetse, moutsaise, mochaetse, mouschaetse, mogaytsche, mosate, mosatge. De term werd uitvoerig behandeld in Biekorf 1964, 181-184. - Uit het volgende getuigenis blijkt eens te meer hoe hardvochtig Spanjaard en Vlaming, bezetter en onderdrukte, die muchachos, verlopen tieners uit eigen volk, behandelden. De kroniekschrijver Augustijn van Hernighem, stadsambtenaar te Ieper, een nauwkeurig reporter, noteert in 1588 het volgende. Een Spaans kapitein, ingekwartierd bij Jan van der Camere te Ieper heeft als knecht ofte mosatge een jongen van 18 jaar, geboortig van Utrecht, zoon van deftige kooplieden, die ‘niet en hadde willen doogen in zijn jongheyd, daer omme dat hy hem begeven hadde om mosatge te zyne van zulke tirannen’. Op zekere dag doet de jongen iets dat zijn meester mishaagt. De kapitein schiet in een furie, de jongen ontkomt in de vlucht en gaat zich verbergen, wordt echter door Adriaen van Duersten, een Iepers poorter, verklikt. De kapitein bindt de jongen op een ladder en slaat hem zo erg dat hij nog dezelfde nacht ervan sterft. In de vroege morgen vlucht de kapitein ‘met vier peerden’ de stad uit...: hetgeen ‘van geenen noot en was’, zo noteert zaakkundig onze Ieperse ambtenaar, en hij voegt erbij waarom: ‘want zij [de mosatgen] onder niemands correctie en stonden’. (Dagboek van Augustijn van Hernighem, ed. Vandeputte, II 43; Gent 1867). M.a.w. die trosjongens in Spaanse legerdienst waren volstrekt rechteloos. Deze ‘juridische’ verhouding wordt duidelijk geïllustreerd door de kroniek van hun bestaan gedurende de jaren 1567-1600. Na het beleg van Oostende schijnt de moetsaetse - woord en zaak - uit het Spaanse Zuiden te zijn verdwenen.
| |
Roomelisoen.
- Samenvoeging uit mnl. root melisoen (al. menisoen, menezoen, merisoen). De meest verspreide (en epidemische) vorm van menisoen (buikloop) is de roode menisoen (ook: dat root menisoen). De Kroniek van Axel (ed. A. de Mul, p. 131) verhaalt anno 1521 hoe de graaf van Nassau voor de stad Mézières ‘moeste opbreken om zyn volcxs wille, want dat zeere ghequelt was vander roomelisoene ofte cackesangue’. - God zal de ketters straffen, zo predikt Broer Cornelis in 1568 te Brugge, ‘hij zalse met pestilentie, roomelisoen, kancker, popelsi, melaetsheydt of laserie plaghen ende vernielen’. (Sermoenen I 111). - Rood melisoen (buikloop met bloedontlasting, dysenterie) stond bekend als een besmetting, een epidemie. De Kroniek van Duinkerke noteert in 1578 dat Don Juan van Oostenrijk te Namen is overleden ‘ende dat van de smettende zieckte van tmillesoen’. De Duinkerkse magistraat Lievin Snouck sterft in 1584 ‘van der infectie van tmillesoen’. In 1590 kwam er ‘groote sterfte van tmillesoen in beede leeghers in Vranckerycke. Duinkerkse schippers werken in 1590 mede aan de repatriëring van Spaanse soldaten en mariniers uit Engeland (daar aangeland na het vergaan van de Grote Armada); gedurende deze operatie ‘is de sieckte van tmillesoen oock ghecommen onder tvolck vande selve schepen, danof te presumeren is dat de nieuwe wyn groote occasie was’. (Kroniek, ed. Piot 573 647 730). - Het rood melisoen heeft zijn naam gegeven aan het zaad van het fiekruid (Sisymbrium sophia L.); dit blijkt uit een recept van de ‘Antwerpschen Leydsman’ (II 191; Antwerpen 1796): ‘Het zaed van Fie-kruyd, het welke men naemd Rood-Melisoen-zaed, met rooden wyn of verstaeld water gedronken, of opgewelt in soete melk, ende ingenomen, geneest het Rood Melisoen’. - WNT kent uit 1625 ‘de sieckte des buyckloops’ als syn.
van rood melisoen. Vandevelde-Sleeckx geeft in 1851 nog melizoenkruid op als fr. aunée (d.i. anekampane, alantwortel; Inula helenium L), terwijl Vercoullie (1927) naar de Antennaria (pied-de-chat, kattepootje) verwijst. (Zie ook Heukels p. 21).
A.V.
|
|