| |
| |
| |
Mengelmaren
De Potter - De Ter-Pot
Rumbeke 1787, 1803
In Biekorf 1951 verscheen een reeks bijdragen over Karel de Potter, door K.B. (p. 166-167), J. Delbaere (p. 203-206), L. van Acker (p. 230-231) en A. de S. de L. (p. 237). Het ging telkens om Karel Eugeen de Potter (Ardooie 1757 - Rumbeke 1834), vanaf 1782 koster te Rumbeke, later o.m. wolverver (1799-1802), bijgevoegd onderwijzer (24 pluv. XI, d.i. 13 febr. 1803), gemeenteonderwijzer (1816-1817) en prijswinnaar van de Gentse Maatschappij voor Hofbouw en Tuinkunde (1819).
Zijn zoon Lodewijk (Rumbeke 1792 - Gent 1869) zou enige faam verwerven als dichter. Dit detail is misschien niet zonder belang i.v.m. de vermoedelijke rederijkersaktiviteiten van Karel Eugeen zelf als lid van de Rumbeekse maatschappij ‘(Konst) mannende Rooze’.
In 1787, bij de installatie van Bernard Jozef Moens als pastoor te Rumbeke, publiceerde dit literair genootschap een artistiek-zwak ‘Eerbewys Apollo afgesmeekt...’, ondertekend met ‘De ter-pot vuyl maer nut’. Hierover werd door J. Delbaere opgemerkt: een kenspreuk ‘waarin de dichter, gelukkig, niet te verkennen is. Op die manier is het nageslacht de moeite bespaard hem een standbeeld op te richten.’ (J. Delbaere, De Vereenigde Vrienden, Letter- en Tooneelgilde, Rumbeke 1853-1953, p. 15).
Ook op 9 augustus 1803 (21 thermidor XI) duikt die schuilnaam op (De-Ter-Pot: / Vuil; maer: nutt'.), en wel als signatuur onder de berijmde inleiding van de bundel bekroonde inzendingen op de wedstrijd der ‘Minnende Rooze’, o.m. op het thema ‘Lof van Bonaparte’ (J. Delbaere, o.c., p. 16).
Kan men voor die tijd reeds een verklaring zoeken in de volkse benaming ‘terpot’ (terrepotje) voor het soort zwarte bolhoed waarmee kosters zich vroeger plachten te tooien? Zonder daarom direkt aan een standbeeld te denken, menen we inderdaad in ‘De Ter-Pot’ Karel Eugeen de Potter te herkennen. Niet alleen de klaarblijkelijke inversie pleit in die zin, maar ook de in 1803 pas-ingezette ‘Napoleontische’ loopbaan van de man die, sinds februari 1803 hulponderwijzer, in augustus van dat jaar Bonapartes ‘lof’ wel gretig zal gestimuleerd hebben. Een andere Rumbekenaar die toen redenen had om zijn huik naar de Franse wind te hangen, was Ange Angillis (Menen 1776 - Brussel 1844), sinds 1799 gemeentesekretaris en vanaf 1806 notaris te Rumbeke (J. Delbaere, o.c., p. 35). Deze man ondertekende met zijn naam de onhandige verzen van de ‘Sluyt Reden’ uit de boven genoemde Rumbeekse rederijkersbundel van 1803 (p. 56).
Tussen het tijdvak onmiddellijk na het konkordaat met Pius VII en de laatste jaren van Napoleons bewind was er natuurlijk een enorm onderscheid, en niet in het minst voor wat Napoleons ‘image’ op het breed publiek betreft. Toch moet misschien de genoemde politieke gezindheid van Karel E. de Potter hebben doorgewerkt bij zijn
| |
| |
zoon Lodewijk, toen die in 1813, in zaak der Gentse Seminaristen tegen de Napoleontische bisschop M. de la Brue, als énige der gedaagde Seminaristen bezweek voor het verzoek, de prelaat te erkennen. De meeste weigeraars werden toen naar Wezel verbannen (zie F. Claeys Bouuaert, Le diocèse et le Séminaire de Gand pendant les dernières années de la domination française (1811-1814), Gent, 1913. p. 159).
J.H
| |
Een uil op de kave
Zegswijzen in gebruik te Oedelem:
- 't Zit nen uil op zijn kave, d.i. de boel is nog niet betaald (gebouwd met geleend geld).
- Den uil vliegt daar van d'een kave naar d'andere: 't zijn al krotisten die daar wonen in dat kwartier. (Kave: schouw, schoorsteen).
W.D. Oedelem
Met dezelfde betekenis, sprekend van boeren die met een hypotheek bezwaard zijn, zegt Streuvels: ‘Er zit een zwarte man op het dak’. (Minnehandel 1904).
‘Er zit een mannetje op het dak’: waar gelezen of gehoord? Bij De Bo niet te vinden.
Vercoullie kent met dezelfde betekenis: ‘Er zitten duiven op dat dak’. Syn. van: een gouden (zilveren, papieren) dak op zijn huis hebben.
De klassieke vogel van Minerva staat in de volkstaal niet hoog aangeschreven. Een uil vangen, een uil schieten, de uil van 't spel zijn...
Ze zitten in den uil: de hoogste en goedkoopste plaats in de schouwburg (engelenbak).
Hij heeft den uil getrokken: laagste nummer in loting of loterij.
Hij is niet van 'n uil uitgebroed: allesbehalve dom.
De domme uil zit ook in de spreuken ‘te kijken lijk 'n uil in een ankergat, lijk 'n uil op 'n kluite’ (verbouwereerd).
De uil is niet wijs genoeg om 'n hond zijn biecht te horen.
Waar heeft die schone vogel zo'n reputatie verdiend?
C.B
| |
Wervik 1890-1940 in oude prentkaarten
Ook Wervik, de stad die in 1968 haar tweeduizend jaar memoreerde is aan de beurt gekomen met een album, een verzameling oude prentkaarten. Het gaat om stadsgezichten gekozen uit de periode 1890-1940 t.t.z. het oude Wervik van vóór 1914 en van tussen de twee oorlogen.
Wervik, eerst Gallo-romeinse nederzetting van enig belang, had zich in de middeleeuwen ontwikkeld tot een dorp, waarschijnlijk dan nog wel tot een klein dorp. De plaats groeide en werd belangrijk, reeds in de veertiende eeuw, door de ontwikkeling en de uitbreiding van de lakennijverheid, om 'n hoogtepunt te bereiken in de 16e eeuw. In 1578 werd de stad geheel verwoest tijdens de godsdienstberoerten en werd de bevolking uiteengedreven. Langzamerhand is de stad uit haar
| |
| |
puin herrezen, zonder echter ooit de vroegere welstand te benaderen. Van dit alles is natuurlijk in een album met de reproduktie van oude prentkaarten niets weer te geven. Ten hoogste had men 'n paar oudere stadsplans kunnen reproduceren die de gevolgen van 1578 aanschouwelijk maken.
Door middel van ‘oude prentkaarten’ heeft de samensteller de nadruk moeten leggen op het moderne Wervik, stad aan de Leie met de oude grensbrug. In de aanschouwelijk gemaakte periode, en reeds enige tijd voordien, heeft de plaats zich ontwikkeld van slapend stadje tot nijverige en voorspoedige plaats aan de Leie, ontwikkeling geboren uit de bevolkingsaanwas veroorzaakt door immigratie van grensarbeiders die, hoofdzakelijk, naar Wervik-Frankrijk gingen werken om hogere lonen, maar in Wervik-België bleven wonen omdat het leven er beterkoop was en er de nodige infrastruktuur aanwezig was om de bevolkingsgroei te kunnen verwerken.
Vooreerst is er dan die brug, die telkens bij hoge vloed riskeerde weggedrukt te worden, beladen werd met zware boerenwagens om haar weerstand te verhogen, over dewelke dagelijks duizenden heen en weer gingen van en naar het werk, de meesten viermaal daags. Dan zien we de Leieboorden met zijn vlaskapelletjes in de weiden en ‘ballokken’ (beluiken) en de in het Leiewater rustende ‘ballons’ (vlasbakken voor het roten). We zien de grote en indrukwekkende brabants-gotische St.-Medarduskerk, met zijn prachtige hoge westtoren maar ook met zijn lelijke donkere moderne oktogoon en spits, de Vrijdagmarkt met zijn gewoel, het ‘Kerkhof’ (St. Maartensplaats alwaar de eerste Wervikse kerk gestaan heeft) met de eenvoudige maar fraaie gevels van stadhuis en gerechtshof, en de gevel van een oude afspanning. Verder de enkele schone gebouwen in de stad: het Kapittel, het St. Jansgasthuis, het Zusterhuis van de Grauwzusters en het ‘Kloostertje’ van de Zusters van Liefde in de Koestraat. Op de hoek van dezetfde straat de prachtige gevel van het Oudemannenhuis - de éne evenwichtige in de ganse stad - die men onlangs wegens bouwvalligheid heeft afgebroken, het kasteel Paul Ferrant in de huidige Kasteelstraat (de vroegere Leuremanstraat), gebouwd in 1908, in 1914-18 verwoest en niet heropgebouwd. Dan zijn er de prachtige Komenstraat, feitelijk een brede kastanjelaarsdreef, en de prent van een schone oude hoeve, deze van t' Ongereets, een oud leen goed, en de talrijke oude vernukkelde straatjes, ook de oude stenen ‘Briekemolen’ in de Koestraat, thans omgevormd tot restaurant-amusementsplaats.
De plaatselijke handel en nijverheid - of wat er dan van mag hebben bestaan - zijn vertegenwoordigd door een wagenmakerij die reeds aan het omvormen was tot garagebedrijf, want we zien er één van de twee auto's in Wervik aanwezig vóór 1914; men had ook alleszins een paar zichten mogen geven op kleine fabrieken, olieslagerijen, maar het is wel mogelijk dat er nooit foto's van bestaan hebben.
Het verenigingsleven - uiting van kultuur en kunst - is goed uitgebeeld met talrijke groepsfoto's: de boogschutters van de St. Jorisgilde, de jongelingen-kongregatie in het gebouw St. Paul, het leraarskorps van de Tekenschool of ‘Akademie’, het bewapende brandweerkorps in prachtige uniformen, de leerlingen uit een klas van de Broedersschool, de rederijkerskamer ‘De Droogaers’, de St.- | |
| |
Elooisgilde van de plaatselijke smeden, allen met ‘hoge zijden’, en de Grote Harmonie, even als de zangvereniging ‘La Renaissance’.
Wervik was niet alleen een Leiestad en een grensstad. In 1914-18 was het ook nog een frontstad. En zo vinden we in het boekje talrijke groepen Duitse Soldaten, opmarcherend of anders, het vergroot kerkhof en de verzorging van gekwetsten. Ook groepen krijgsgevangenen. Maar wie ‘front’ zegt, zegt ook vernieling en wederopbouw Zo zien we hoe Wervik tot puin werd geschoten, maar dan ook in enkele jaren tijds werd heropgebouwd om, tussen de twee oorlogen in te verrijzen tot 'n klein industriegebied dat na 1940 steeds maar meer uitbreiding kreeg.
Het Album is ingeleid en gekommentariëerd op lofwaardige wijze door de samensteller: - ROGER VERBEKE, Sekretaris van de Stedelijke Oudheidkundige Commissie: Wervik in oude prentkaarten, uitgegeven onder linnen albumband (15 × 20 cm) door de Europese Bibliotheek, Zaltbommel (Nederland), 1972, 76 fotografische reprodukties, Prijs: 270 fr.
J.R.
| |
Meester Dezeure
Aansluitend bij Biekorf 1972, 34-36 en 121.
Dat meester Jeroom Dezeure het ‘Sint Gregorius Eierliedje’ van Gezelle kende, zal juist zijn.
Toen hij in de Normaalschool van Torhout studeerde, was het juist in die tijd (1893) dat er daar een folkloristische studiekring werd gesticht, geleid door de priester-leraar Machiels, waaraan weldra ook Remi Gesquiere als jong onderwijzer zou meehelpen. (Zie: Onze ouderdomsdeken toondichter R. Ghesquiere als folklorist, in 't Beertje, 1955, 26-33). De traditie van folklore en taalzanting in de Normaalschool klimt op tot de tijd van leraar en toondichter ‘Bach’ Mervillie, die bevriend was met Gezelle.
De Studenten deden daar ijverig aan mee en verzamelden liedjes en zeisels, spreuken en vertellingen allerhande. Een van die groep was Cleophas Sintobin van Oekene (Biekorf 1955, 26-28). De werking en de invloed van die club moet nog worden nagegaan. Men mag gerust aanvaarden dat die invloed groter is dan men wel denkt, omdat de leerlingen-medewerkers over gans de provincie verspreid geraakten, materiaal uit heel de gouw in al haar lokale verscheidenheden hadden aangebracht en later in klas, bij lied en spel en vertelling het volkskundig element zijn deel gaven.
Meester Dereuze moet daar zeker aan meegedaan hebben, te meer nog daar hij als student-normalist en leerling-koster speciaal omgang moet hebben gehad met Remi Ghesquiere.
Meester Dezeure moet daar zeker aan meegedaan hebben, te Beveren-bij-Roeselare. In 1907 werd hij onderwijzer-koster te Ramskapelle-bij-Nieuwpoort. Het weze mij toegelaten een paar details recht te zetten. Meester Dezeure is niet vóór 1914 naar Ardooie gekomen. Alhoewel hij gehuwd was, kleine kinderen had en niet meer van de jongste was, geraakte hij achter het front en werd nog opgeroepen. Vier jaar diende hij als brankardier in de vuurlijn. Na de oorlog was Ramskapelle totaal verwoest. Zo keerde hij terug
| |
| |
naar de streek vanwaar zijn vrouw afkomstig was en werd in 1920 te Ardooie benoemd in de gemeenteschool.
Aan de innemende figuur van meester Jeroom zijn mij dierbare jeugdherinneringen verbonden. Hij was een collega en vriend van mijn vader-zaliger in de gemeenteschool van Ardooie en ikzelf volgde bij hem mijn eerste studiejaar. Ik herinner mij nog dat we bij hem in klas liedjes zongen die ik naderhand terugvond in ‘Meezennestje’ (1927) van R. Ghesquiere.
In 1933 werd meester Jeroom tot schoolhoofd benoemd. Hij stierf in het St.-Janshospitaal te Brugge en werd te Ardooie begraven. Ik bezit nog de lijkrede die mijn vader op het kerkhof te Ardooie heeft uitgesproken.
Te Ardooie heeft meester Dezeure meer dan eens verzen en liedjes gemaakt, vooral bij gelegenheid van huwelijksjubilea, onderscheidingen, en zo meer. De tekst van enkele dezer gedichten is in mijn bezit. Het zijn vlot geschreven stukken, zonder literaire pretentie: te oordelen naar de tekst konden ze gezongen worden. In de Kon Stalenboogmaatschappij dichtte hij het Gildelied, dat getoonzet werd door een andere kunstzinnige Ardooienaar, Alfons Depickere, en dat nog niet vergeten is.
Daadwerkelijk aan folklore, aan studie of aan liederbewerkingen heeft de goede en vriendelijke meester Jeroom echter niet meer gedaan. De oorlog 14-18, die de rechtgeaarde man zo hard had getroffen, heeft ook hier, zoals voor zoveel andere zaken een (eind) streep door getrokken.
L. Van Acker
| |
Beeldhouwer Devriendt
Op de vraag in Biekorf 1972, 128.
Een beeldhouwer Devriendt in de genoemde periode was Leopold Devriendt, geboren te Snaaskerke in 1833. Hij woonde te Antwerpen en stierf er in 1908. Kan dit dezelfde persoon zijn als F. Devriendt die te Roeselare werkte en waarover door J.H. informatie wordt gevraagd?
G. van Nieuwenhuyse
| |
De Plackere - De Plackeman
Op de vraag in Biekorf 1972, 128.
De naam De Placker (of het om een leemplakker gaat is natuurlijk niet uit te maken). - 23 september 1428: Jacob de Placke (re) Jacop de Placke(re) te Casin Municx, is een der oorkonden (getuigen) bij de berechting van Jakop de Zaghere Jacops zone en van Willekin Miloot Jans zone, die, ‘jn Werveke,... crachtelic vercracht hebben, helpe roupende, buten sweechs. jn een meersch,... Lysbetten vanden Aude, wettelic wijf van Karelen den Grave’. De opgelegde straf is niet aangegeven. Rijksarch. Kortrijk, Register Gerecht nr 2 (1428-29, fos 14vo-15ro).
- 28 april 1481: Jaquemaert de Plackeman wordt aangesteld door het kasselrijbestuur van Ieper als ontvanger van ‘Comen Tusschen Twee Brugghen’. (Algemeen Rijksarch. Brussel, Rekenkamer 44304. Rekening Ontvanger kasselrij Ieper 1480-82, fo 41vo).
| |
| |
Wij kennen nog een derde maal de naam uit Messiaen, Histoire de Comines, dl II blz. 26. Deze geschiedschrijver deelt mede dat onder de beeldstormers die, in 1566, bedrijvig waren in de kapel van de Grauwzusters te Komen, er een ‘Guillebert... diet Placqueur fugitif’, meedeed.
J.R
| |
Olieslagerijen
Op de vraag in Biekorf 1972, 63.
De achteruitgang na 1870 van de olie en olieslagerijen van lijnzaadolie - in Kortrijk en elders - houdt o.m. verband met de massale toevoer van vreemde oliezaden (o.m. soja, aardnoot) uit de overzeese landen, met de intrede ook van de gasverlichting en de aardolie (petroleum). De olieslagerijen kenden een bedrijfsconcentratie zoals trouwens veel industrieën, en op technisch gebied legde de stoommachine de oliewindmolen - het stampkot - stil. Het verschijnsel van de achteruitgang van olie en olieslagerijen is dus, zoals de meeste ekonomische verschijnselen, complex en is gebeurd zonder spectaculaire sprongen. Het is een ‘stille’ revolutie geweest.
L.V.A
| |
Tunnezaad - Tonzaad
Op de vraag in Biekorf 1972,127.
Bij mijn weten is tonzaad de algemene wijze van uitspreken. Vanwaar dan die benaming?
De oorsprong er van ligt in het feit dat zaailijnzaad, hier te lande ingevoerd werd, meestal over de haven van Gent, uit de Baltische staten Estland, Letland en Litauen vooral, minder uit Rusland. De verschepingshaven was Riga. Vandaar soms ook de benaming ‘Rigazaad’.
Vroeger, rond de eeuwwisseling en zeker vóór 1914, bestonden er er geen specifieke vlasvezelrassen. Het zaailijnzaad werd benaamd naar de Streek van oorsprong.
Dit specifieke gezegde ‘tunnezaad’ werd gebruikt naar aanleiding van het feit dat het toen gebruikelijk was dit zaailijnzaad uit de Baltische Staten naar ons land te verschenen ‘verpakt in houten tonnen’.
Dit zaailijnzaad was nog grotendeels ongekuist of onvoldoende gereinigd. Vandaar dat specialistenwerk er in bestond om's winters met de ‘hand-zeefde’ van boer tot boer te trekken om dit zaad na te reinigen op onkruiden (vooral distelbossen), klein en loos of voos zaad door een draaiende beweging op een hoopje bovenop het lijnzaad in de zeef samen te brengen, om het met de hand te kunnen afscheppen.
Overal in West-Vlaanderen en de Scheldestreek, meen ik, is deze volkszegswijze ‘tunnezaad’ bekend geweest. Ten minste daar waar vlas gezaaid - en ingevoerd zaad gebruikt werd.
C. Seynaeve
|
|