| |
| |
| |
Oude Dudzeelnaars vertellen
I. Guustje uit de Muus
(Vervolg van blz 42)
Maar nu ben ik alweer buiten de familie gezeild, ge zoudt liever hebben dat ik er eerst aan voortdoe?.
Moeder had nog een broer Fransiskus Bilke, de Averechtse Bilke bijgenaamd, maar nog het best als de Krikke Bilke gekend, kleermaker van stiel en die later herberg met scheerhuis openhield in de dorpstraat. Nonkel Sissen was gezond en recht geboren maar door 't vallen had hij een beentje gebroken dat stilaan wat ingekrompen was zodat hij op krikken moest springen. Maar opgepast jongske, als hij haastig was moest gij hem op een klein draafje volgen, zo rap kost hij op zijn krikken springen. Nonkel Sissen was een echte harelkijn met een stemme lijk een klokke, kost bovendien goed akkordeon spelen en 't volk bezighouden, maar was absoluut een draaier, een kazakkekeerder, die zijn hoedje naar de wind zette. Van zelfs smeet hij hem in de politiek, vandaag was hij van de katlieke partie en morgen stemde hij voor de kristen demokraten met priester Fonteyne die een meeting hield in zijn herberg voor de werkman: ‘In plaats van 65 frank pensioen zullen wij de werkman tienmaal zoveel, dat is 650 frank jaarlijks pensioen bezorgen!’ En de Krikke huilde met zijn stemme boven allen: ‘Priester Fonteyne dat is een man!...’
Tenslotte liep nonkel Sissen over naar de sosialisten en de Dudzeelnaars verweten hem: ‘Zeg Krikke gij zijt een levende regenboog’. Nonkel had geen tijd te verletten, hij schilderde een nieuw ‘assing’ boven zijn herberg: ‘Bij de Krikke, in de levende regenboog’. Hij stelde zich voor op de lijst en gaf een vatje bier ten beste voor de laatste gekozen partij, doch hij werd niet gekozen. De man van de tegenpartij zei op zijn schoonst in het scheerhuis: ‘Frans, 't is toch spijtig dat je niet gekozen zijt, gij zoudt ten minste schone effene Engelse kasseien doen leggen, en nu blijft de Dorpstraat daar liggen met al die oneffen keien genoeg om nek en bek te breken in de donkeren’. ‘'t Is dan nog waar ook gaf nonkel toe, gauw beenhouwer, gij zegt de waarheid, gauw we gaan een pakken!’ en hij liet de smid half ingezeept hen achterna lopen. ‘Zeg alzo niet 'k ga ook mee op toernee!’
't Was erger in de kerk, hij zette gewoonlijk zijn krikken te- | |
| |
de preekstoel en de pastoor preekte van de kiezing, en gaf snuif voor die 't wilde verstaan: ‘Ja! ja! zij gaan daarmee ten onder gaan.. gelukkig springen ze niet allen op krikken’. De mensen keken seffens om naar Sissen Bilke bij zo verre dat hij zijn krikken onder zijn oksels pakte en uit de kerke sprong... en de preek was subiet gedaan.
| |
Riet en paling in de Ronselare
Van de wateringen of de aren vertellen? O ja k'! alleszins, maar de Ronselarebeke ken ik toch best van al, dat maakt de grens uit tussen Dudzele en Oostkerke.
In 't achterjaar als de vruchten geschoren zijn komen ze de wateringen reiten, als ge wilt ge kunt het nu zien en een foto nemen, ze zijn bezig. Met het reitmes - 45 centimeter lang - aan een lange perse komen ze het reit afslaan in 't water... Ja, ja meer of nodig, de bloei van 't water zet zere voort, - 't klein niet, dat zwemt op hopen - maar 't lang reit klist aan malkaar in een hele fakke. Reiten is lastig werk, ze snakken dat af en ze gaan gewoonlijk diep in 't water. Alles wordt op de oever gesmeten, sommige boeren rijden het onder met de ploeg als groene vette, op de bilken wordt het door de beesten opgegeten.
De paling zit langs de kanten daarin, als kind kende ik dat al heel goed: zere met een perse draaien en met een gauwte uittrekken. In warm weer ligt de paling zelfs boven op 't reit, 's winters integendeel ligt de paling langs onder in 't slijk. Weet gij dat de paling ook geern op nieuw gedolven grond ligt, vooral op vette kleigrond gaat ge de schoonste paling vangen.
De peurders komen bij nacht vissen of peuren met de kuipe en het half deksel met geboorde gaatjes, als het goed donker was kregen wij ze in de bete. Maar met een donderslag en een weerlicht of twee ging de paling onder en bleef gelijk verlamd liggen, wat kosten we anders of opkramen en naar huis gaan.
Tieletje moeie verzekerde ons dat Oskaar de waterduivel in de Ronselaar verkeerde, 't was gevaarlijk in de late avond over de beke of daar langs te gaan, Oskaar sleurde ze in 't water.
In mijn tijd durfden sloebers op 't hof Vanderrijzens ook waterduivel spelen: de poester was 'n zaterdagachternoene om
| |
| |
bultekloefen per velo naar Damme gereden, in de halfdonkeren kwam hij terug. De sloebers hielden zich bij de Ronselare achter een riethage en een wilgenhut verdoken, en ruttelden met de keten lijk een waterduivel. De jonge poester verschoot geweldig, liet velo en kloefen vallen en op de vlucht: O Oskaar zit in de Ronselare! rechte zonder asem naar 't hof. De boerin had geweldig kompassie: ‘Kom jongetje, blijf bij mij, hier zie drink een teugsje, we gaan wel kloefen en velo zoeken’.
G'hebt dan ook planken die als toegang tot een bilk of een partie land over de Ronselare gelegd worden, niet te breed, de beesten van de Djake Vannesse mogen er niet over kunnen. In de jachttijd legt de gardesas een breder plank voor de heren die het waterwild komen schieten, maar met de winter wordt zo een bruggetje weggehaald. Wij wipten over de beek met de perse tegen de kant geduwd, in een boog wipten wij naar de overkant.
Dicht bij de Ronseiare en de Dudzeelse grens ziet ge de Waterhofstede staan, de pachter moest aldaar uitweg geven naar de strate op weg naar Oostkerke en Damme, dat was zogezegd een publieke weg, maar de voorbijganger moest de balies achter hem sluiten voor de beesten. 's Winters stond de weide onder water, slecht gars met grote lanen die van verre naar malkaar komen. Vroeger woonden daar de kinders Lannooie, ze voerden drie peerden, geen te beste hofstede, neen, toeloper van grond die zijn water niet lost.
| |
Het Hof van Cadrongs
Een van de schoonste hofsteden was wel Cadrongs hof, later van Hullenshof. 't is pas nu over enigte jaar dat we weten uit de boeken dat die hofstede ‘het Schottenhof’ werd genoemd. Nu 't is al verre gelijk, want Tieletje moeie las geen boeken maar ze kost vertellen.
‘In vroeger jaren liep er een onderaardse gang van 't hof ter Doest te Lisseweghe voorbij Dudzele kerk naar 't oud hof van Cadrongs, dat was een versterkt kasteel op een hoogte gebouwd lijk als ge ziet. De monikken van ter Doest, in nood, kwamen langs die gang alhier gevlucht, want ge moet weten dat er een verschil is tussen paters en monikken, dat was wel geestelijk maar tegelijk ook boer en soldaat. Ze leefden op ter Doest eigenlijk het meest van giften, van al-
| |
| |
Dudzele. Cadrongs hof, oudtijds het Schottekasteel (sept. 1971 overnoen)
Reiten met het reitmes langs de Ronselare, Dudzele (sept. 1971)
| |
| |
les kregen ze het tiende deel en daarom hadden zij zo een grote scheure nodig, wat de paters Kapusienen nu krijgen trekt er niet meer op. Ja maar die onderaardse gang was er nodig in tijd van oorlog, in 't delven van de vaart, allee d'have, hebben ze er niet opgelet, de onderaardse gang is ingestuikt...’
In alle geval Cadrongs hof staat minstens vijf meter boven de grond en de wal is wel 25 meter breed random, 't was een lastig hof, met die hoogte die pianewijs omhoge loopt. De grote kelder is daar binnen gebouwd, met een steunmuur in 't midden, zodat de voutekamer gelijk op plattevloer komt te liggen. Aan de ingang bij de balie stonden twee hoge lindebomen. Cadrong voerde vijf peerden en had altijd acht tot tien arbeiders in 't werk, maar op het einde kost hij het niet meer ophalen, hij heeft hem arm betaald, en notaris Polentier van Dudzele bezorgde hem een klein postje achter de Kleine molenstraat. Boer Van Hulle is in 't jaar '93 op het hof gekomen en 't wierd Van Hullens hof genoemd.
'k Weet nog wel, binst de oorlog van veertiene stond de prijshengst Klosse in de kelder weggestoken, hij dekte op 't hof zelf, na de oorlog boden ze nog honderdduizend frank voor Klosse, maar Van Hullens weigerden, en daar zie, na den oest lag de schone prijshengst Klosse dood in de bilk, geslegen van een attake.
| |
Scheppers schaaphofstede
Weet gij wie er ook nog een grote rijke boer van de oude stempel was? Burgemeester Konstant Schepper, die langs de Oostkerkse strate met zijn twee zusters ieffrouw Steefnie en ieffrouw Liza op de oude schaaphofstee woonde. Er gingen acht peerden uit op dat hof en hij had zes arbeiders en vier knechten in 't werk. 't Was een grootse, glorieuze vint en ze moesten altijd mijnhere zeggen, de maandagnuchtend klopten ze op 't ruitje van zijn slaapkamer: ‘Mijnhere Konstant waarmee moeten we vandage beginnen?’ en hij gaf zijn bevelen: ‘gij distels kappen in de vettebilk, - gij de bieten zetten -’ en als de kommanden gegeven waren kroop hij weer 't bed in.
't Weekloon werd door een schuifke uitbetaald, niemand van 't werkvolk mocht in 't woonhuis terten. Hij had een wit en zwart gestriepte sieze en reed op een wit peerd naar 't dorp, rond de noene kwam hij maar thuis. Gij kunt dat ver- | |
| |
staan hé? 't was een vuile boer, 't land was vergeven van de vuiligheid en beefde van de pemen. Nu toen hij hem weer voorstelde werd hij afgekozen en ze sleepten zijn fornooisbuize aan een drie meter lange koorde van gevlochten pemen tot voor zijn balie. Dat was te veel, seffens liet hij zijn schaaphonden los en Staf van de tegenpartij moest in tijd vluchten of hij wierd 't gat uit zijn broek gescheurd. Maar mijnhere Konstant kost het niet verkroppen en verloor schier zijn zinnen van grootzigheid, in 't jaar drie (1903) werd venditie gehouden en een hage volk ongelooflijk! Nu ligt dat oud hof verbouwd, wat wilt ge? een jong menage.
In die tijden werden de straten onderhouden van de ‘straatheren’, al oude mannen die met hun kortewagen zand en het lichte kort gesmeed spaadje, een smakspaadje, op de schouder, de straten kwamen afronden, allee de grond versmijten, de houten staakjes rechte zetten langs het voetpad die omver gereden lagen en de diepe wagenslagen effenen. Ik heb ze genoeg gekend Leetje en Hintje Rammelare, twee gebroers die in de zeswoonste van de verbouwde Duivekeete woonden, ze effenden honderd meter op een dag als er niet te veel af te ronden en te versmijten viel. Ze kwamen op een keer de onderpastoor tegen en zegt hij alzo al lachend: ‘Leentje ge kunt er nog goed weg mee, pertanks er staat geschreven, die hier de kortwagen voert, moet hem ginder in 't ander leven slepen’. - Leentje knikte en speekte een keer: ‘Ja 'k heb dat ook al gehoord mijnhere den onderpastor, maar er staat ook geschreven: die hier 't gebrand en 't gebraad eet, zal ginder ook gebrand en gebraad worden’. De onderpastoor lachte wel maar peisde niettemin, die straatheren weten nog wat gezeid.
M. Cafmeyer
|
|