Biekorf. Jaargang 73
(1972)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Oude Dudzeelnaars vertellen
| |
[pagina 38]
| |
Alle soorten pensjagersNeen, grootvader Stantje was geen echte pensjager, hij deed dat op een rustige maniere, hij volgde het slopje door de vruchten - de hazegang - en zette daar zijn stropje: een eindetje koperdraad van die lengte zie, vastgemaakt aan een staakstje gewillig vier vingers boven de grond en vastgelegd met een steen. Een haas, in 't strop gevangen, schreemt en springt en versmacht hemzelf. Stantje ging 's nuchtens vroeg zijn vangst opzoeken, aan verkopen dacht hij nooit: ‘Ge zoudt u alzo beklappen, en daarbij we hebben dan ook een keer vlees in de pot’, beweerde hij. Gij weet dat niet misschien iefrouw, maar de echte pensjagers gaan 's nachts op vangst, nogal dikwijls als het waait en buist. Ik heb nog onthoud van Stan bijgenaamd de Koekoet, een eerste pensjager; ze waren gedrieën op gang en werden langs de Heistse strate door zandarms achtervolgd, die een schot losten. Seffens sprongen ze alle drie aan d' heule tot bij d' oksels in 't water en ze hoorden de zandarms nog zeggen: ‘Zie! gunter aan de balie van boer Kruissens gaan ze uitkomen’. Ze hadden genoeg gehoord en vluchtten over stik en rik naar den Oosthoek. In de klare mane is het ook goed pensjagen, alzo schoten ze eens met hun drieën vijftien hazen in een korte robbelinge en Ko de gardesas kwam te late om ze te pakken. Maar de Koekoet was de geslepenste pensjager, zo en hebt ge niet meer; hij speurde eerst alles 's nachts af, zodat hij wist alwaar de hazen verkeerden. Overdag verkleedde hij zich met een schone veste gelijk een here en had een jongetje bij zich om de hazen op te jagen, gunter verre meenden de arbeiders op het land dat een of ander here op jacht was. Ge moet weten dat een goede gardesas vroeger ook pensjager geweest is en al de knepen kent, alzo is pensjagen altijd reschierlijk en één keer geldt het al, zei grootvader. 'k Weet nog wel hoe Fonne geschoten werd toen hij over de balie kroop, ze werden in de lucht getrokken van achter de schelven en Fonne kreeg de lading in zijn been. In het hospitaal heeft hij nooit zijn maten beklapt, hij werd wel voor vier (of vijf) maanden gestraft, maar al dat hij te bedde in 't hospitaal lag, telde als voorarrest en bovendien heeft de gardesas nog rooi gehad met dat geschoten been. Maar om bij mijn eigen volk te blijven, nonkel Feliks, mijn moeders broer, deed het nog eenvoudigst van al: | |
[pagina 39]
| |
‘Nooit een haze in d'oge zien, vermaande hij’. Hij wandelde dicht bij het slop, stampte een keer op de grond, de haas rechtte zijn oren, nonkel deed een ommetoertje, stoop zonder kijken, en scheerde de haas met één greep vast. Was het beeste te licht bevonden: ‘Nog te kort van pisader’, zei hij, gaf een scheurtje in het oor... ‘daar zie, ga zoek je kost, ge zijt getekend, 'k ga je wel herkennen bij een latere vangste’. Nonkel Feliks was van 't jaar 1869 en 't eerste knechtje door pastor Feliks Krombeen gedoopt die meteen zijn peter was. Dat was 't gebruik: de nieuwe pastor moest peter zijn van 't eerste zoontje dat op de parochie geboren werd, alzo werd nonkel ook Feliks genoemd gelijk de pastor. Ze hielden doopfeeste met een keun in de pot en koekeboterhammen, en de pastor heeft het al beschommeld, alle jaren kreeg nonkel vijf frank: voor zijn nieuwjaar. Binst de oorlog in 't jaar 1916 wierd er hier ook bij ons een kindje geboren en zegt de vader Sissen Schram: ‘Ik ga naar Brugge om vis!’ en ik zei daarop seffens: ‘en ik ga om vlees!’ ik wist immers dat er onbarmhartig veel wild zat. In onze bilk zette ik in ieder slop een strop en na een pozetje zag ik ze springen en peis een keer, ik had vijf hazen gevangen in een reize: dat was drie beestjes om kermis te houden en twee om te verkopen want ik moest drinkgeld hebben om peter te zijn. | |
Klopjacht in 't ommelandWie dat Sissen Schram was? 'k Ga dat een keer van 't begin af beter uiteendoen. Sissen, een boereslachter, was met mijn moeders zuster getrouwd en bijgevolg mijn nonkel. Toen mijn tante gestorven was, hertrouwde nonkel Sissen met een dochter Coene van Lapscheure, dat was mijn tante en geen familie. Ongelukkig stierf Sissen in 1920 en ik zou voor de kinders helpen zorgen, en wat kon ik beter doen dan de weduwe trouwen, alzo woon ik nog altijd in de oude Jager. Vroeger stond een klein huizetje op de plaats waar onze koestal nu gebouwd is, een herbergje de Veldmuis, 't omverduwen meer weerd. Daar woonde het gezin De Smit, op het einde kon Smit zijn huispacht niet meer opbrengen en heel 't gezin wierd met 't boeltje op strate gezet, ja ja! dat ging zo wreed vroeger. Zij sliepen in de gracht, seffens kwam | |
[pagina 40]
| |
burgemeester Schepper een zeil over de gracht spannen en met een beetje hulp konden de sukkelaars algauw naar Knokke vertrekken. Mijn Moetje Klare Muushond, met Guustje Bilke getrouwd, woonde te lande en Guustje werd gardesas van de brouwer Joris uit de Wollestrate te Brugge. Nu mijnhere Joris bouwde hier in 't jaar '88 de nieuwe herberg de Jager, op de hoek. De rechte Damse kasseie werd eerst later gelegd in 't jaar '90, ze maakten zelfs een ommetoertje om 't kasteeltje van die Gentsen here te zwichten. De weg was vroeger afgesneden door de Ronselarebeke en heel die hoek moest de ommeweg doen langs de Oosthoekse strate. Nadien heeft Joris de boereherberg wat bijgebouwd, met een stalletje voor zijn peerd en een keldertje om het wild te bewaren en een kamer om uit te rusten en te eten binst het jachtseizoen. De klopjacht begon half november, soms begin Looimaand. Grootvader Guustje Bilke zorgde voor heel 't smeer die 't wild moest uitjagen, dat was zijn broere Lewietje Bilke, Seven Vlaminck, Seppen Kruise, Tei Tieten en ander arbeiders uit 't omliggende. Rond den tienen vergaarden ze hier aan de herberg de Jager waardat de heren met vijf of zes ‘toefateuren’ met de jachthonden toegereden kwamen, Guustje had zelf ook altijd een jachthond thuis bij hem. De klopjagers, gewapend met een kloeke stok, werden op vijf meter verscheên gezet om 't wild per valleienGa naar voetnoot(1) uit te kloppen. D'heren - de jagers - gingen langs de straat op driehonderd meter verscheên en de driewielkar volgde om 't geschoten wild te vervoeren. Ge kost de klopjagers een half uur ver horen kloppen en slaan, schruwelen en burrelen om uit te jagen: ‘hoe-ee! hoe-ta-a-a! hoe-ta-hoe-ee! pur-r-rr! purre pur-r-r!’ Een toette op de koperen hoorn als een haas in 't zicht was. Guustje daartussen aan 't roepen en tieren: ‘Ziet g'hem niet lopen dan! Hoe laat je hem nu weerkeren?’ De honden hielpen jagen, stoven op als ze hoorden Schieten en bleven voor het wild staan, een stokjager verzamelde het geschoten wild op de kar. Alzo wierd ieder parlaffe afgejaagd van de Vaartdijk naar de Kromme strate en de Zwiersweg, van de Zonnebloemstrate naar de Heistse strate om terug te keren langs de | |
[pagina 41]
| |
vaart naar d'Oostkerkse strate. Ja! ja! als ik mij niet bedriege was dat een jacht van rond de duizend hektaren. Moetje, Klare Muushond, deed ondertussen 't eten gereed soepe en een grote kasserolle haze met gekookte petatten, Spaanse pap van nieuwmolken melk, geel van d'eiers met een rozewatersmaakstje. 's Achternoens aten ze van Klarens gebakken koekebrood als een wagewiel zo groot. De klopjagers kregen elk een haas als loon en de meesten wisten hem in 't duikertje te verkopen te Dudzele zelf. | |
Schuurdorsers verleggen van werkMoetje Klare heeft ook nog verteld over Veer Muushond. Lijk of dat 't gebruik was, Veer had zijn weekloon in zijn rode zakneusdoek gebonden maar... onderweg verloren. Al schremen kwam hij bij de pastor om raad en advies. ‘Hurk een keer zegt de pastor alzo, ge moogt het aan niemand zeggen maar als het geld nog in geen tweeder hand is, ge gaat het terugkrijgen. Morgennuchtend eerdat het klaar is, gaan ze u het geld in huis komen smijten’. Waarachtig 't gebeurde lijk of de pastor zei, en dat is echt waar. Nu we weten toch dat een pastor in die tijd meer kost of een ander. Grootvader Gustje Bilke had een broer Lewie, een oude jonkheid die bij zijn zuster Tieletje moeie woonde en van geen trouwen wilde weten: ‘'k zou me niet geerne tot over mijn roeper versmoren’, zei Lewienoom koppig weg. De gebuurs tretten: ‘er woont daar een osse, een echt garsbardje’Ga naar voetnoot(2). Nu de pastor ging hem een keer aanspreken in de schuur: ‘Lewie vriend er lopen hier in de streek nogal enige garsbardjes, we gaan moeten zorgen van ze nog bijtijds te verkopen’. Lewienoom gebaarde van de dove, klopte en dorste voort met de vlei... wat kost de pastor anders dan voortwandelen en verder in zijn kerkeboek lezen. Ja hij Lewienoom was scheuredorser bij een wreedgierige boer die zelf 't brood op de knie sneed en aan de arbeiders vroeg: ‘Moet ge nog een snee brood hebben? G'hebt zekers genoeg? Ja g' zekers?’ D'arbeiders wierden dat tellen beu en op een zaterdag kwam Pier, een scheuredorser, met de vlei thope gebonden met de zakneusdoek binnengestapt. De boer gaf het weekloon en vroeg: ‘Pier, wat betekent die gebonden vlei...?’. ‘Dat ge van nu af zelf uw scheure kunt dorsen voor een frank-en-half en magere kost, | |
[pagina 42]
| |
'k ga naar d'have gaan werken, voor tien uren verdien ik drie frank, dit is dubbel zoveel’. Pier trok naar de Kruipuit, de vaart was toen al aangelegd, 'k wil zeggen de eerste arbeiders hadden met spa en schup gedolven en de aarde per kortewagen naar de dijk gevoerd. Toen Pier aankwam was die werkwijze al wat verbeterd, hij moest de ‘barlings’ - ijzeren bakjes - vullen die op rillen (reels) liepen. Dat was ‘anterprieze’-werk: vijf centiemen per gevulde barling, hoe meer barlings gevuld, hoe hoger loon. Pier, een wroeden, werkte voor twee, 't gebeurde zelfs dat hij drie frank en half per dag won. Krulle Weintein van Dudzele was schacht van't werk en had twee honderd man onder zijn gezag, waaronder niet alleen Dudzeelnaars maar ook Oostkerkenaars en Damnaars. Veel van die mannen kwamen dagelijks wel twee uur ver te voet gegaan naar 't werk. De weduwe Lewieze Marten woonde in de Oude Herder, een leeg herbergsje dat in d'have gekomen is. Warten bouwde een nieuwe herberg ‘In de herder’ als de vaart al aangelegd werd, vandaar de naam: de Herdersbrugge. In die tijd waren de herbergiers verlaân van 't bestellen, en alzo hadden ze een keer bakken en karnen tot de zondag voornoene uitgesteld. Nu de pastor aan 't preken van de wekelijkse rustdag zei: ‘Niemand vernomd is niemand geblammeerd maar wie heeft er in den Herder gebakken en gekarnd op de zondag?’ Heel de kerke had het subiet verstaan en elk peinsde er het zijne van. 't Vervolgt M. Cafmeyer |
|