Kap. ‘Ze vochten kap of mantel’: dat het haar stoof. (Letterlijk. totdat de ene of de andere vechter kap of mantel werd afgettrokken). Heule 1964.
- Vgl. kap en keuvel wagen, verliezen, verspelen. De Bo. Stoett nr. 1077. Kappe-over-keuvel: het onderste boven (Loquela).
Kapote. ‘Al kapote en geen soldaat’: iemand die de grote Jan uithangt, die veel wind in zijn broek heeft; veel gerucht en weinig wol. De Panne 1970.
Karretje. ‘M'n herte zat in een karretje’, nl. van welgezindheid. Heule 1963.
Karwikelen. ‘'k Hoorde entwat karwikelen’ (i = ie, maar kort uitgesproken): een verward, onduidelijk gerucht maken. Ramskapelle 1964.
Kat. ‘De katte zit tuzent in d'horlogie‘: ze spreken niet met elkaar, leven in ruzie. Heule 1964. Ook in Veurne-Ambacht (uitspr. in d'orlozje). Nog gehoord: ‘Als er 'n keer enwat is ge moet zien dat ge de katte niet in d'horlogie laat zitten’: als er ruzie komt (als er woorden zijn), zorg er voor het weer effen te maken.
Keer. ‘Geen drie keer te...’: is een uitdrukking die graad van waardering weergeeft en betekent: niet zeer. Bv. ‘hij is ook geen drie keer te vriendelijk’. Ramskapelle 1970.
Kene. Kleine barst in de vinger (veroorzaakt door de vorst bv.).
- De Bo kent kene, keen alleen in de bet. van kiem, keeste.
Kerewijtoge. Een scheel oog, een scheelziende persoon. Ook ww. kerewijtogen: scheel zien. Ramskapelle 1970.
Kerf. ‘Op de kerf van’: op de rekening van. ‘Is dat op de kerf van de gemeente?’: zal de gemeente dat ook betalen? Ramskapelle 1971.
- Kerf = kerfstok bij De Bo, die bovenstaande uitdrukking niet geeft.
Klapping. ‘Veel klapping en geen eiers’: veel gerucht en geen wol. Lo 1965.
Klauwierig. ‘'t Is een klauwierigen’: eien harde werker. West-Vlaanderen passim, 1950.
Kleden. ‘Ze kleedt (uitspr. klit) met een lapje’ wordt gezegd van een vrouw voor wie alle klederen passen.
- Reeds bij De Bo was de eigenaardige onovergankelijke (mogen we ook niet zeggen: passieve!) betekenis van kleden opgevallen, bv. die jongheid kleedt schoon.
Kleinzen. Kleiner maken. Westhoek 1950. Bv. ‘Ge moogt niet kleinzen’ wordt gezegd tot iemand die aan tafel een stuk van een schel vlees wil snijden, omdat het zogezegd te groot is. - ‘Dien hoop is stijf èklinsd (uitspr. èklinsd) d.i. sterk verminderd. ‘'t Dink mij daj' èklinsd zijt sedert da'k je laatst èzien hên’: kleiner geworden van gestalte, ingekrompen.
- De Bo kent het w. in de bet. van ‘de vette kleinzen, d.i. het gespreide meststro op het land met een vork optillen en opschudden’. Vgl. mnl. cleinsen bij Verdam III 1519.
Koek. ‘Hij heeft moeten in de koeke bijten’: bij een koop een te hoge prijs betalen. Poperinge.
- Vgl. in den appel bijten (Schuermans); ndl. in een zure appel bijten. Stoett nr. 98.
Het tegenovergestelde is ‘mostaard eten’, d.i. tegen een mindere prijs verkopen dan eerst aangeboden was. Dit laatste wel bij De Bo.
Kontekeeraafs. ‘Dat is kontekeeraafs’: verkeerd. Westland (en, naar ik meen, in heel Wvl.).
Koorde. ‘Best dat die mensen de koorde bachten den knoop hên’: