Biekorf. Jaargang 72
(1971)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
De rundveepest in West-Vlaanderen gedurende de 18e eeuwIn 1970 verscheen bij het Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis van de hand van R. De Herdt een diepgaande studie over de rundveepest in Vlaanderen in de jaren 1769-1785Ga naar voetnoot(1), waarin de oorzaken, het verloop en de maatregelen in verband met de rundveeplaag uitvoerig worden uitgediept, hoofdzakelijk aan de hand van de eigentijdse gedrukte pamfletten en vertoogschriften, alsook van het archief der instellingen die zich met de bestrijding van de ziekte ambtshalve inlieten, de kasselrijbesturen en vooral de Raad van Vlaanderen (fiskalen). Al wie dit onderwerp behandelt, zal rekening dienen te houden met de gegevens van dit werk. Het staat nu vast dat in West-Vlaanderen de veeplaag heel wat heviger en langduriger woedde dan in Oost-Vlaanderen, alhoewel ze daar het eerst te voorschijn kwam (1769). Onmiddellijk namen de kasselrijbesturen de bestrijding ter hand. Aanvankelijk werd gedacht dat het toedienen van geneesmiddelen zou baten. Een tweede methode was die der inenting. De voorstanders van inenting konden toen nog niet op overtuigende resultaten bogen, zodat de derde methode resoluut en hardhandig werd aangepakt, namelijk het verplichte afslachten en onderdelven van alle dieren uit de besmette stallen, zowel de zieke als de gezonde. De overheid vergoedde de gedode dieren totaal om te beletten dat een handel in besmette krengen zou ontstaan. Het leger werd ter hulp geroepen om met cordons de besmette hoeven en dorpen af te zetten. De radicale bestrijdingsmethode door afslachting was er zeker de oorzaak van dat de besmetting vlug en zonder ernstige verliezen de pas werd afgesneden, maar zette natuurlijk bij de veehouders kwaad bloed. De veeziekte woedde het ergst in de grensgemeenten nabij Frankrijk en dan in het Brugse Vrije en de kasselrij Veurne, omdat het vee in de polders langer buiten bleef dan in zandachtig Vlaanderen en het Kortrijkse, waar het gewoonlijk op stal stond. Besmetting door onderling kontakt in open lucht | |
[pagina 82]
| |
kwam er dus meer voor dan elders. In het Brugse Vrije moesten aldus verschillende methodes van bestrijding aangewend worden voor het Noord- en West-Vrije (polderstreek) en voor het overige gebied (zandachtig Vlaanderen). De tegenstrijdigheid waartoe deze verschillende maatregelen soms aanleiding gaven, waardoor er op zeker ogenblik een graantekort op de Brugse markt ontstond, barstte in 1772 te Brugge los in een volksoproerGa naar voetnoot(2). Begin 1772 werd van hogerhand een jointe aangesteld te Gent tot bestrijding van de rundveepest. De kasselrijbesturen vervulden nu slechts een ondergeschikte rol en de bestrijding werd van toen af eenvormig en met harde hand doorgevoerd. Op dit ogenblik was de eerste golf van besmettingsgevallen eigenlijk over haar hoogtepunt heen, om rond 1775 zo goed als geheel te verdwijnen. De jointe bleef niettemin bestaan tot in 1785. In West-Vlaanderen zijn wel duizenden runders gekrepeerd en afgeslacht, maar na enkele jaren stond de veestapel terug op hetzelfde peil als voordien. Bij ons liet deze epidemie dus geen blijvende littekens na.
De epizoötieën in de 18e eeuw, vooral deze der jaren 1769-72, hebben hun sporen nagelaten in meer dan één dorpsgeschiedenis in West-Vlaanderen. In de tien bladzijden opgave van titels van werken en bijdragen die vooraan het werk van R. De Herdt afgedrukt staan (blz. XIII-XXIII) als bibliografie op het onderwerp, staat geen enkele bijdrage vermeld over rundveepest in lokale Westvlaamse monografieën, alhoewel bijdragen worden geciteerd die er in het geheel niets mee te maken hebbenGa naar voetnoot(3). Ook de archiefbronnen blijven uitsluitend en eenzijdig beperkt tot de fondsen van de centrale administratie en schenken geen aandacht aan het dorpsarchief, zelfs niet bij wijze van steekproef. Wil men een inzicht verwerven in een probleem dat evenzeer en in de eerste plaats de plattelandsbevolking aanging, dan mag men toch verwachten dat een ruimer aandeel wordt voorbehouden aan de reakties en de gedragingen van de dorpsbestuurders en de boeren, dan hier het geval is en dat dus de lokale bronnen hun woord moeten meespreken in het geheel. Deze eenzijdigheid bij keuze van archief en bibliografie brengt mee dat de lokale besturen bvb. het Brugse Vrije, meer dan eens beschuldigd worden van laksheid in de bestrijding (o.m. op de blz. 33-34, 64-77, enz.) en dat de plattelands- | |
[pagina 83]
| |
bevolking er als kortzichtig en wantrouwend wordt bestempeld (o.m. op de blz. 37-42, 85, enz.). Het totaalbeeld en de conclusies zijn aldus vatbaar voor enkele retouches. Ter illustratie nemen wij de gegevens over de rundveepest te Ardooie en omliggende zoals ze verschijnen in het dorpsarchief. | |
De plaag te Ardooie 1714-1772Te Ardooie wordt rundveepest voor het eerst vermeld in 1714Ga naar voetnoot(4). De wet van het Gemeene te Ardooie beëdigde op 17 augustus 1714 Gillis Schotte ‘beenhouwer ende coymeester’ om, ingevolge het plakkaat van 3 augustus 1714, ‘te doen de visitatie van de hooren beesten’. In de prochierekening 1716-17 staat te lezen dat Gillis Schotte en Jan Wortelman, officier, elk 10 schellingen gr. ontvangen om in opdracht van de twee wetten van Ardooie te ‘visiteren de coybeesten als dan besmet synde met de coyplaeghe, met eene voyage ter dier causen naer Lichtervelde’Ga naar voetnoot(5). De runderplaag der jaren 1744-45 liet eveneens sporen na in het archief van Ardooie. In oktober en november 1744 reist de griffier namens beide wetten naar Brugge om ‘te presenteren requeste an dheeren van het hooftcollegie... nopende het stellen eenen persoon tot ontfanghen de declaratie billietten van de coybeesten’. Op 26 september 1744 was een koe gekrepeerd bij Jacques van Elslande en één bij Joannes de Meulenaere, die door Jacques van Elslande gevild werden om dan te delven. Dit was verboden. De wet van Ardooie was er op 28 september 1744 al bij om de ‘contraventien’ vast te stellen. Getuigen werden verhoord ‘nopende het slachten der beesten geinfecteert met de quaede sieckte alhier grasserende’. De schepenbank trad streng en vlug op. Op 27 januari 1745 dient baljuw Werbrouck een rekest in tegen Michiel Baert, tavernier in de herberg de Croone op het marktplein te Ardooie, die een hoorndier geslacht had zonder het voorafgaandelijk te laten onderzoeken, ingevolge het plakkaat van 1 oktober 1744. Op 6 november 1746 besliste de schepenbank van Ardooie, ingevolge ordonnantie van het Vrije ‘te examineren alle de hoorn-beesten de gonne volgens de selve ordonnantie tot den transport moeten voorsien wesen van ghesontbrief’Ga naar voetnoot(6).
De koeiplaag van 1769-72 liet meer sporen na. Ze was ook veel heviger, algemener en langduriger. Toen de ziekte nog maar in Oost-Vlaanderen was verschenen, ging een delegatie van Ardooie op verzoek van de heren van het Vrije, bestaande uit schepen Martinus Cloet en Pieter Feyts, naar Brugge om ‘ses pondt peck, geniever besien, | |
[pagina 84]
| |
wieroock ende solfer ghedestineert tot het reinighen de coystallen alwaer de besmettelycke sieckte binnen dese prochie onder het hoornvee sich soude commen te verthoonen’. Bij het losbreken van de plaag in het Vrije werden Huybrecht van Overberghe en Anthone Driessens op last van dit hoofdcollege te Ardooie als ‘geeede expert coymeesters’ op 13 september 1771 aangesteld. Zij moesten het hoornvee visiteren dat besmet zou zijn. Op 26 september 1771 werd te Ardooie de wacht ingericht met 6 personen om vooral 's nachts transport van dieren te beletten. Ondertussen was te Ardooie op 19 november 1771 een brief toegekomen van luitenant Nihoul, die een militair cordon leidde te Ruddervoorde en Hertsberge. Hij eiste dringend een aantal mannen op om hem in zijn bewakingsopdracht bij te staan. Daags daarna, zijnde 20 november 1771, zond Ardooie reeds 14 mannen naar Ruddervoorde op prochiekosten, te betalen ‘onder dagh en nacht’. Dit cordon dat een zware uitgave betekende voor de prochie, werd maar opgebroken op 12 februari 1772. Het regelen van deze opeising van personen kostte aan de griffier een heleboel werk; in totaal trokken 27 Ardooienaren de wacht op, waarvan enkelen de volle termijn van 85 dagen uitdeden. Ardooienaren die naar Brugge wensten te reizen moesten vooraf een biljet aanvragen bij de griffier ‘om de cordons naer de stadt Brugghe te connen passeren sonder welcke hun die passage gherefuseert wierdt’. Dit gebeurde minstens acht weken naeenGa naar voetnoot(7). Hoe stond het nu te Ardooie met de koeiplaag? Op 20 oktober 1771 zond sieur Simon Joannes dela Rue ‘gheautoriseerden vanweghen Burghemeester ende Schepenen slandts vanden Vrien voor de porchien Hardoye, Beveren, Coolscamp ende Ruddervoorde’ twee rapporten over dode koeien, een op 8 oktober 1771 van Albert van Ockerhout, kastelein in Rysselende, de andere van Martinus Roelens op 10 oktober 1771, beide ‘onpasselick gepastureert op de jonghe clavers’ en dan afgemaakt. De beëdigde experten van Overberghe en Driessens hadden deze en de andere dieren in de stallen geschouwd, maar geen enkele leed aan de contagieuze ziekte. | |
[pagina 85]
| |
Op 24 november 1771 vroeg het Vrije inlichtingen over de koeiplaag. Daags daarna reeds beantwoordden de wetten in extra-vergadering deze brief. Tot hiertoe zijn, zo luidt het, geen gevallen van besmetting bekend. Te Ardooie stierven in een gewoon jaar gemiddeld circa 20 dieren ‘soo int calveren, koude bloet ofte gheborsten’. Twee dieren van Joannes de Brouwere waren gekrepeerd. De twee experten zagen er geen besmetting in, maar voorzichtigheidshalve werden ze toch gedolven. Kort daarop is de besmetting te Ardooie uitgebrokenGa naar voetnoot(8). Intussen verscheen er op 11 januari 1772 een plakkaat van Hare Majesteit over de bestrijding der rundveepest door een jointe te Gent. Als gevolg hiervan werden te Ardooie bezoeken in de stallen gebracht door de baljuw, de griffier, een schepen en de officier, die hiertoe onmiddellijk een speciale kledij op prochiekosten kregen, namelijk ‘een casack, cappe ende langhe broucken in lywaet’ Meteen moest de griffier alle koeien opschrijven in een speciaal register. Dit alles ingevolge de strenge beschikkingen van de Raad van Vlaanderen dd. 15 januari 1772. In een brief, gericht door de griffier op 11 februari 1772 aan iemand waarvoor hij te Ardooie als zaakvoerder optrad, wordt medegedeeld dat hij met de optelling en het nazicht van het hoornvee, de handen vol heeft en dat baljuw en griffier de prochie niet mochten verlaten zolang de ziekte in Vlaanderen heerste.
De staat van het hoornvee door griffier van Coquelaere opgesteld, is een merkwaardig dokument. Ardooie telde in totaal 1305 koeien, verdeeld over 300 veehouders. De lijst werd in kopij opgestuurd aan de jointe te Gent. Elders werd evenzeer grote zorg besteed aan het opmaken van deze lijsten. Te Lichtervelde werd in 1773-74 een ijzer gemaakt ‘tot het branden de hoornbeesten hetwelck bestaet in het cachet ofte waepen vande prochie’ om de dieren te merken, zodat de opneming ordentelijk en exact kon gebeuren en verwisseling met andere dieren uitgesloten wasGa naar voetnoot(9). De zeer nauwkeurige opgaven van het hoornvee in de jaren 1772 en later gebeurde in gans Vlaanderen en is een bron van eerste betekenis om zich een idee te vormen over de veestapel in die tijd. Voor Oost-Vlaanderen kon zelfs een studie worden samengesteld over het haarkleed van hett hoornvee in die jaren, uit- | |
[pagina 86]
| |
sluitend aan de hand van deze uitvoerige opgavenGa naar voetnoot(10). Ongetwijfeld was een zo lang volgehouden stipte inventaris van de runderen en de komende veranderingen onder de veestapel een mogelijkheid te meer om bij ons de rundveepest onder kontrole te houden. Nadien moesten griffier van Coquelaere en een schepen ‘doen de maendelycksche visite ofte vont’ volgens artikel 18 van hogergemeld plakkaat, en de griffier moest de ‘billietten van versettynghe’ opmaken en bijhouden. Er gebeurde dus een nauwkeurige boekhouding van alle dieren per eigenaar. Enkele opgaven van hoornvee te Ardooie in die jaren bleven bewaard. Alhoewel de notities nauwkeurig per veehouder werden bijgehouden, zijn deze staten met omzichtigheid te raadplegen om de juiste omvang van de veestapel te Ardooie te kennen. Er zijn vooreerst een paar materiële misslagen in de samentellingen. Nu eens werd het gebied dat te Ardooie valt onder de kasselrij Ieper, ongeveer één tiende van het grondgebied, erbij gerekend, elders niet. Een andere maal worden de stallen in Beveren en Koolskamp onder de heerlijkheid Ayshove meegeteld ‘als deel maeckende van den transport van Hardoye’. Soms zijn lijsten bewaard waarin de annotates van de volgende maanden op het eerste origineel werden bijgeschreven of uitgeschrapt, zodat het totaal niet meer nauwkeurig kan worden berekend. Al deze staten, zowel deze van 1772 als nog deze van 1776, blijken, merkwaardig genoeg, steeds te Ardooie rond de 1300 hoorndieren op te geven, verdeeld over ongeveer 300 veehouders. Deze stabiliteit toont aan dat er in 1771-72, het grote jaar van de veeplaag in onze streek, te Ardooie geen grote verliezen werden geleden en dat de toestand vóór en nadien in totale cijfers weinig veranderd was. Toen de plaag voorbij was werd griffier van Coquelaere nog vergoed door de prochie wegens zijn ‘nauwkeurige notities ende het verleenen van de billieten van de veranderinghen’ tot in de rekening van 1777-78, dit alles ingevolge het edikt van 6 augustus 1772. Het laatste spoor dat we aantroffen van de veepest was de aanstelling in 1786 door beide wetten van baljuw Joannes Hubertus Roelens tot commissaris, ingevolge het plakkaat van de jointe (die inmiddels in 1785 afgeschaft was) ‘geerpubliceert sondagh den 29 janurary 11.’. Wie hoornvee hield en enige ziekelijkheid, hoe klein ook bemerkte, moest de commissaris verwittigen binnen de vier uur. Roelens' aanstelling dateerde van 13 februari 1786 en werd afgekondigd op 29 februari. Men notere dat de jointe officieel beëindigd was in 1785!Ga naar voetnoot(11). De koeiplaag is later nog voorgekomen te Ardooie. In zitting van 18 brumaire jaar 7 werd de politie ermede belast ‘alle honden die sy sullen langst wegen en straeten gemoeten de selve dood te schieten’ ten ware zij aan een koord of band liepen. Op 21 brumaire jaar 7 schrijft Ardooie aan de administration centrale ‘l'épizootie | |
[pagina 87]
| |
commençant à se propager dans cette commune’. Op 13 nivose jaar 7 laat men weten ‘qu'elles ont cessé en ce canton’Ga naar voetnoot(12).
Samenvattend mag dus worden gezegd dat te Ardooie de bestrijding van de runderpest de volle aandacht kreeg van de plaatselijke wethouders en dat er geen sporen werden gevonden van een vijandig gezinde bevolking. | |
Elders in de provincie in 1771Ardooie was geen uitzondering. Verscheidene dorpsmonografieën wijden soms hele bladzijden aan de rundveepest. Te Watou in de generaliteit der acht parochies, waar de pest hevig woedde wegens de nabijheid van Frankrijk, waar men aanvankelijk liet betijen, was de overheid even actief om de opgelegde maatregelen stipt uit te voeren en werden merkwaardige resultaten bereikt. De gemeente had o.m. een wacht van 21 man langs de grens opgesteld. Het bezoek aan de kerk van Steenvoorde werd verboden, enz. De tuchtvolle inzet van de lokale overheid belette hier noch min noch meer de totale teleurgang van de veestapelGa naar voetnoot(13). In het naburige Reningelst was de overheid even waakzaam om de veepest te bestrijden. Op sommige hoeven werden de koeien zelfs tot tweemaal naeen afgeslacht en ondergedolvenGa naar voetnoot(14). Te Hooglede werden de koeien met evenveel stiptheid als te Ardooie opgetekend, ingevolge het reglement van de jointeGa naar voetnoot(15). Te Moorslede eveneens. Daar had de veeplaag der jaren 1744 reeds belangrijke verwoestingen aangericht, zodat men ook in 1771 met verdubbelde waakzaamheid ‘soms tot negen koeien per dag op dezelfde hoeve moest afmaken en delven’Ga naar voetnoot(16). Te Zedelgem werden herhaaldelijk wachten bij een besmette hoeve gesteldGa naar voetnoot(17) en te Geluwe waren er reeds in 1771 zeven hoeven waar alle dieren waren afgeslachtGa naar voetnoot(18). | |
[pagina 88]
| |
Voor Geluwe en omstreken werden ook sommige gegevens over de koeiplaag van 1744 gepubliceerdGa naar voetnoot(19). | |
Veeplaag en volksdevotieEen overzicht van de veeplagen in de 18e eeuw blijft onvolledig als geen melding wordt gemaakt van de vele volksdevoties en bedevaarten tot een indrukwekkende reeks heiligen die speciaal werden aangeroepen ter genezing van het hoornvee. De studie van R De Herdt, die nochtans all-round het probleem aanpakt, heeft geen oog voor het volkskundig aspekt van deze zaak. Zeer talrijk waren bij ons de bedevaartplaatsen van heiligen die ook werden gediend tegen de ziekten van het hoornvee. Bijna iedere kloosterorde, in het bijzonder de bedelorden, telden specialisten tegen de veeplagen onder hun heiligen. De H. Brigida van Ierland werd in de 18e eeuw in West-Vlaanderen in enkele plaatsen in het bijzonder vereerd ter genezing van het hoornvee. Te Oostnieuwkerke werd haar litanie ‘met veel voordeel gelezen ten tijde van de groote plage van het hoornvee in 1744-45’Ga naar voetnoot(20). Te Woesten ontstond haar devotie juist in de jaren 1770-71 tijdens de grote plaag. De aflaatbrief werd te Rome afgeleverd in 1770, het beeld dateerde van 1771 en de relikwieën van de H. Brigida werden dit jaar plechtig ingehaaldGa naar voetnoot(21). Eenzelfde heropleving kende, bij de paters augustijnen, de eredienst van Sint-Niklaas van Tolentijn, die ook tegen veeplagen werd gediend. Te Tielt werd in 1714, midden de veeplaag, de broederschap ingesteld van de Gelovige Zielen onder de aanroeping van Sint-Niklaas, die thans nog bestaat en te Tielt zeer populair was. In een tijdspanne van 14 dagen werden te Tielt in 1744, toen de veepest op haar hoogtepunt stond, meer dan 20.000 gewijde broodjes van Sint-Niklaas uitgedeeld en er werd benevens een nederlands ook een franstalig bedevaardersboek voor de pelgrims gedruktGa naar voetnoot(22). Hetzelfde gebeurde in Frans-Vlaanderen met de relikwieën van Sint-Winok die in 1770, gedurende de grote veeziekte, | |
[pagina 89]
| |
in processie werden rondgevoerd te Wormhout en te Sint-WinoksbergenGa naar voetnoot(23). Van solemnele aard was de processie die op 8 september 1770 in Brugge uitging van de kathedraal (St.-Donaas) naar O.L.Vrouw van de Potterie. Bisschop, kapittel en de magistraten van stad en Vrije gingen er in mee, tot inzet van de openbare gebeden ‘om bevrijd te blijven van de rundveepest die in Veurne-Ambacht regneerde’Ga naar voetnoot(24). De herhaalde en zware veeplagen der 18e eeuw hebben de volksdevotie tot bepaalde heiligen (Sint-Antonius, Sint-Niklaas, Sint-Brigida, Sint-Rochus en andere ‘pestpatronen’) sterk gestimuleerd en aldus is de veepest uit de 18e eeuw een actieve factor geworden in de volksdevotie tot sommige heiligen, waar men het bij een eerste opzicht niet zou verwachten. Uit deze gezichtshoek werd de rundveeplaag bij ons nog nog nooit bekeken. Zeker zou een detailstudie hierover aan het licht brengen dat de boeren in massa voor hun dieren gingen dienen en beewegen deden, met grote bekommernis de plaag volgden en er alle middels voor over hadden om hun dieren van de gevreesde plaag te behoeden. Die ijver ontaardde zelfs in bijgeloof en toverijGa naar voetnoot(25). | |
BesluitUit het bovenstaande leidden we af dat de plaatselijke besturen hun volle medewerking verleenden aan de bestrijding van de veeziekte in de jaren 1770. Zij deden dit omdat ze vroeger (1714, 1744) reeds met deze epidemie gekonfronteerd werden. Zij waren niet bang dorpsgenoten in ‘contraventie’ te nemen, zware sommen te besteden aan de uitvoering van de opgelegde maatregelen, en zij deden dit met een stiptheid en een spoed die onze huidige gemechaniseerde en gemotoriseerde politie en administratie niet kan verbeteren. Dat de boeren mopperden en soms in opstand zijn gekomen toen de overheid besliste met de aangetaste ook de ge- | |
[pagina 90]
| |
zonde dieren uit besmette stallen af te maken en in te delven, is begrijpelijk en mag niet op het debet van onze boeren worden geschreven. Deze maatregel, hoe ‘doeltreffend en afdoend’ hij ook was, miste alle gezond verstand en was alleen ingegeven door onkunde en uiteindelijk door machteloosheid. De totale uitroeiïng van wat men beweert te beveiligen is een pover verweer. Laten we liever zeggen dat de veterinaire wetenschap toen nog niets vermocht tegen een plaag die waarschijnlijk door virussen of dergelijke werd overgezet. Dat de rundveeplaag in onze streken geen nationale ramp werd, is onzes inziens te danken aan het drastisch optreden van een verlicht openbaar bestuur, dat zich gesteund wist door een leger verstandige en ijverige lagere bestuurders en een tuchtvol reagerende boerenbevolking, die wist wat op het spel stond en er veel voor overhad, zelfs al gold het een onbegrijpelijke en feitelijk absurde maatregel. Een vergelijking met de buurlanden (Frankrijk, Friesland) leidt tot de vaststellingGa naar voetnoot(26) dat in streken van meer verachterde landbouw, maar met een even verlicht bestuur, de veeziekte der jaren 1770 veel langer duurde, meer sterfte veroorzaakte en de veestapel voor vele decennia beneden het vroegere peil hield, ja zelfs de agrarische struktuur van de streek blijvend en grondig wijzigde. L. Van Acker |
|