Biekorf. Jaargang 71
(1970)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Strijksters op Sint-GillisAliestje van Sint-GillisGa naar voetnoot(1) is nu een tachtigjarige weduwe, maar ze heeft nog een jong hart en troost zichzelf: ‘Ja 'k ieffrouw, 'k genere mij in mijn lot, 'k kan nievers beter verzorgd zijn of bij mijn dochter...’ En ze gaat aan 't vertellen. | |
De bende kindersMet hoeveel kinders dat wijnder in mijn huis waren? Met acht joengers: drie meisjes en vijf broers en Maria was d'oudste en Fonsen de jongste van de bende. We hadden wel niet te kort met dat vader op de statie werkte, maar moeder moest het toch profijtig weg hedélen en ze kost goed koken. De disendag was het altijd kokkel-de-mokkel: 'k ate dat zo geern en 't rook appetietig. 't Vet van de boellie van de zondag wierd afgesmolten, gebruind met een azuin en een spuitje azijn en daarboven moesten de patatten schone zachte komen in de doom en 't smaakte eerste klasse. Binst de vasten was het soms ook wollevis met zonder vis: grote schellen rapen kwamen zachte boven de kokende patatten, maar niet in moes. Elk kreeg een schel of drie in zijn tellore met een beetje gesmolten vreemde boter. Als 't schuitje in de Reie met schardijn aankwam, kregen we ‘Azowbus’ te eten: de grootste sprot was uitgezocht, een laagstje ongewassen in de kasserol met een greepje zout bestrooien, weer een laagstje met zout, tot drie-vier keers toe. De donderdagavond uithalen, ontzouten en inleggen met azuin en azijn. We aten het veel liever of pekelharing. Oftewel kochten we noers over de deure, in de rokerij van Meetje Verhelst, een kluite koppenharing: vijf deserteurs zonder kop die van 't spit gevallen waren, en heel de strate rook dikwijls naar de geroosterde haring. Met de schole moest moeder heur niet moeien, we leerden nog tamelijk gemakkelijk, onze Marie en Frans kosten parteklier goed van buiten leren. Voor de eerste kommunie gingen we naar de leringe bij Barbara Willems, een korreganiste in 't Oostgistelhof, en betaalden vier cens te weke: 's noens de meistjes en 's navends de jongens, en de die staken wat uit met dat mens: de kat onder de saarze in 't bedde duwen om te miauwen binst de lesse, of stampen en wrikkelen met de kloefen. Als 't vrouwmens verdreegde met de p'liese gingen ze aan 't zingen: ‘Barbara van Bezaboeng! ze liet een schete dat het stoeng!’ Ho, ze hebben daar wat uitgemeten, zo een mens heeft gezweet voor haar stuiten. En ze herbegost zij altijd met even- | |
[pagina 28]
| |
veel pasiensie: ‘Allei! 't is vandage de achtste les: “Wat heeft Kristus voor ons geleden? Zijn geheel leven lang grote armoede...” Een klop met de stok op tafel en ze hoorden het wel drie huizen ver als we thope achterzegden: “Wat heeft Kristus...” Je weet hoe we dat al van buiten moesten leren zonder katekismus (boek). Daarbij de grootste helft kost lezen noch schrijven en wat wilt ge? Aan je zes jaar naar de spellewerkschole in “'t Gebouw” van de zusters JozefienenGa naar voetnoot(2) en bovendien niet geern leren, en d'ouders niet nauwe zien... Barbara was een heilig mens en deed aan al de konfrerieën mee, ze kwamen daarvoren rond: een cens te weke voor ieder konfrerie. Op haar begraving waren er wel vijf soorten van “maders” (maagden) in 't bleekblauw, in 't wit, in 't gekleurd en zelfs in 't appelblauwzeegroen met hangende mouwen en roze voeringe, elk volgens zijn konfrerie. Wij gingen naar de “kapelle” in 't Gebouw en mijnhere Boekei, de onderpastor, gaf daar katekismusuitleg en deed d'opvraginge. Wie aanbleef mocht aan 't tafeltje bij mijnhere de deken, en onze Marie moest kampen en was d'eerste. De vrijdag gingen we naar de prijsdeling en elk kreeg zijn traliemande vol ondergoed, kousen en schoen tot rekkers toe, en een kerkeboek bovenop. leffrouw Strubbe en haar hulpe van de goe' werken had daarvoor gezorgd en ze had aantijden gezeid waar dat ge mocht jen eerste kommuniekleed gaan passen. Er was nog een grote opzegginge in de schole van BlendetjesGa naar voetnoot(3) voor al d'eerste kommuniekanten van de stad Brugge en onze Frans kwam met de madollie naar huis. Ja me, we deden allemale ons beste, maar e ja! zo een bende en vijf knechten? er was al een keer ene die ene daveringe verdiende. Och 'k weet het nog zo goed van onze René: hij had leren zwemmen in de blekersgrachten een beetje ten uitkante met Pittens, arme dutsen uit 't gebuurte. De zaterdag achernoene moest elk hem wassen in 't scheutelhuis en zijn vuil goed in de vuilmande smijten. Ik en Marie moesten vuilzoppen om de waste de zondagvoornoene te koken en heel de dag laten trekken. En zegt Marie alzo ineens viesweg: “Etje moeder! kijkt 'n keer hier, wiens z'n hemd is dat?” en ze toogde een sleppe vol vlooitikkelsproeten. Geen sprik van de drie jongste knechten, die alzo verbouwereerd keken als wijnder. “De mande uitkeren, kommandeerde moeder, we gaan 't onderzoeken”! En ze schiet haar ineens naar René met die vlooisleppe onder zijn neuze: “Zeg mannetje met wie hebt gij gezwommen, wiens zijn hemde hebt gij hier aangestropt? Bezie me dat, al die vlooischeten! g'hebt | |
[pagina 29]
| |
gij u zekers niet kunnen houden van de jeukte en de krauwte? Draai je om, toog je rik! Kijkt een keer hier, al krabbels van te scharten! En ge zoudt gij alzo de vlooien in onze bedden steken! Wiens zijn hemde is dat? en seffens wee'je...?” En René met een hangende lippe: “En 'k kan ik dat toch niet helpen dat de Pitten verwisseld heeft van hemde?” “Goed mannetje, dat is de laatste keer, 't is gedaan met gunter te zwemmen. Wat dienge! met zo een vuiligheid naar huis komen! Je vader gaat dat weten, we gaan 'n keer jen boekstje uitleggen aan je vader... En goed verstaan he? te naaste keer naar de zwemkom”! Ja z', ons moeder Floranstje was stijf meegaande met heur jongers, maar 't moest algelijk entwaar optrekken hé, altijd in redens en manieren, en vader had 't laatste woord als 't neep. Zie mens, g'hebt gij geen gedacht van die tijden, en dan nog was een Bruggeling stijf proper in al zijn mizeries en “ollende”... Maar laat hier 'n keer Liene, mijn oude gebuurvrouwe, meespreken binst dat ze hier toch bij ons zit. Ze kan zij nog beter meespreken van ondervindinge’. | |
Oude Liene vertelt...Liene een paar jaar ouder, lang en mager en sukkelachtig op de benen, verzucht erbij. ‘Ja 'k van zelfs iefvrouw, 'k heb wat meegemaakt in al die jaren, 'k zijn de laatste overblijver van elf kinders. De tienste, mijn zuster is over enigte tijd ook begraven. Lijk of je ziet, 'k zijn versleten op de draad, 't is maar juiste meer mijn tonge die nog deugt. 't Is lijk of Alliestje zegt, wij woonden wijnder in de Lange Baliestrate in 't winkeltje nevens de Papegaai. Mijn vader, dat 'k hem moeten vernoemen, Kow van Viven, was smid aan 't Zerusalem bij de bulte Lowiek, en voor een bijverdienste was hij meteen ook klokluider op Sint Anna. 's Nuchtens ten vijven als hij de beê klopte zag hij de keuntjes op Sint Anne kerkhof lopen. Nu als 't Moeder Anna was moest hij ook de nachtwake doen, gij verstaat dat hé? Ze stond zij daar op haar troon heel gepareerd, met al haar goudewerk en schone zuwelen aan. En de koperslager, een hakkelaar, deed dienst als bijwake, hij liep de kerke rond met de lanteern, en dat schetste door de kerkeramen. Al met 'n keer ze klopten op de kerkedeur en de p'ldissewacht stond voor hem. En van d'alterasie hakkelde hij nog meer: “Ko-kow, ko-kom, sa-sabel!” En die p'lissen beten op hunder tanden en deden voor konsuis ook een rondetje,... en vader en de koperslager stonden in 't gazetje. Als vader 's navonds de beê klopte ging hij daarachter om | |
[pagina 30]
| |
een “ekeltje”Ga naar voetnoot(4) in Sint Barbara, en er zat daar dikwijls een zatlap die zijn wijf sloeg. En zeggen de kalanten alzo: “We gaan hem een keer een farse bakken, met zijn dubbele tonge van Navond Lieven Here! aan de Kalvarie”. Die farseur zat weggestoken achter 't koor van Sint Anna en de zatlap voor de zoveelste keer met een tonge die flikke sloeg: “Navond Lieven Here”! En seffens die grove gemaakte stemme: “Navond Alidor! En laat je wijf met vrede en sla niet meer!” Van 't danig verschot was hij seffens nuchter: “Neen Lieven Heertje! nooit van mijn leven meer!” En hij vertelde aan al die 't horen wilde: “O.L. Heertje heeft tegen mij gesproken.” Vader pakte eigelijk al mee dat hij kost: voor een kluite drinkgeld ging hij 's zondags de bollen op gaan rapen in Batavia bij de bolders van de pasbane nevens Sint Zillis kerke. Moeder moest haar verhelpen met 't gonne dat ze had, je kan peinzen 't eerste kindje lag in een haringmandetje en ze zei tegen de gebuurs: “'k Ga wel aan een wiegstje geraken, 'k ga op de oude markt gaan zitten met 't gonne dat je gelins kan missen: een versleten rok, een lap overschot, een gelapte schoe”... en dat was haar eerste bijverdienste om 't menaze rechte t'houden. Ze was wel geen prongelette, maar ze bleef toch nu en dan wat prongelen, en die wat te verkopen had vroeg: “Zeg Sillevie zou je mijn kasse of mijn zes oude stoelen niet kunnen aan de man brengen?...” Moeder had gelijk de kommersie in 't bloed, en ze kwam overeen met den hovenier Leys uit de Bane om fruit te verkopen op d'Augustinebrugge en in de Kuiperstrate en 't sloeg mee. Leys hielp haar uit de krotte en z'heeft hem vele te danken en ze begast zij alzo een winkeltje van 't een en tander. Ik, niet geren leren of spellewerken, ik hielp haar zoveel of dat ik kost. 'k Wete nog zo goed goed dat ze mij met Sint-Huberecht vroeg opriep: “Liene meistje, staat op! 't is bij de vijven” en ik met twee manden boterkoeken van bakker Lowazie aan 't Fortlaping trokken naar de Kapusienen om de koeken te laten wijden vóór de kommuniebank. Van zelfs, ja ba ja 't, d'er was konkurensie met die koeken, maar 'k zate daar niet mee verlegen. Achter de benediksie was ik d' eerste buiten en rechte de Baliestrate in. 'k Klopte en doeverde aan al de deurtjes: “Sint Hubrechtsbrood, moet er geen Sint Hubrechtsbrood zijn? twee koeken voor drie cens”. Tegen dat ik op 't ReitjeGa naar voetnoot(5) kwam waren mijn manden bijkans leeg. Dat was ten tijden van pastor Vandorpe, dat was een “korieuzen” een echte mensezot en hij verstond hij alles. Je kan | |
[pagina 31]
| |
peinzen, de zondag achter d'elf en half messe trok hij op zijn gemak over Sint Gilliskerkhof naar “d'Handbovenhof” bij de smid Sarel de Zwarten om zijn dreupeltje en 't laatste nieuws. Onder ons gezeid, alzo was 't hij seffens ingelicht in 't publiek, zonder al die overdragers. Zeg Aliestje, je weet gij toch ook wel dat we de zondag naar de ZermanaGa naar voetnoot(6) gingen in 't Gebouw bij mijnhere Boukei en we amuzeerden ons met dansen in een ronde en zingen en springen: “Als grootmoeder trouwde ik weet niet welk jaar,
dan ging het heel anders, ik zeg het voorwaar...”
Die onderpastor verschoot in geen klein geruchte en hij haalde de meistjes die achterbleven uit hunder huis en bofte dan nog, als zij de zaterdagavond krulletjes gemaakt hadden met bier: “Maar gij zijt wel schone vandage aan jen haar”. En we waren wijnder daarmee gediend, ba ja me, en wij bleven bij de leute. De spellewerkschole was ook in 't Gebouw en maseur Emilie leerde ons spellewerken, alle dage een frasientje of voor je peiGa naar voetnoot(7). Och ik dede dat zo nood, 'k had geen zittende gat. En alle weke kwam de Blenden uit 't Nieuwstraatje daar binnen gestuikt om 't zelfste te vragen: “Zuster Emilie hoeveel kantjes heeft mijn dochter Adeliene?” - “? (zovele) Fiesent” - “Bong zuster Emilie”. En hij sukkelde weg al tasten naar zijn straatje. Zie weet je wat dat ik mij ook nog rappelere als kind? 't Klooster van de Penitenten in de Klarestrate, een strafschole voor meisjes die niet wilden deugen. 't Klooster met die grote hof kwam van de Bidderstrate tot in 't Reitje (de Engelbewaarderschole later). Die nunnetjes mochten geen mensen zien en van op onze zolder riepen wijnder: “Maseur kijk een keer omhoge!”, en seffens smeet dat nunnetje haar aangezichte tegen de grond, maar moeder was er aan tijden bij: “Is dat daar haast gedaan?” Petrus een oude jongman van Sinte-Kruis deed daar 't boerewerk en hij stopte zijn zokken binst dat hij de koeien wachtte. Effenaan die zijn eerste kommunie gedaan had moest zijn kost verdienen bij moeder. Mijn zuster werkte in 's Gravenstrate, een poortje in, bij een “stikkewasschige”, Kerkhove geloof ik was de name. Ze streken vele voor 't hospitaal en dikwijls tot late in de nacht, en die iefvrouwe - we zeiden nooit bazinne - was geen gemakkelike. 't Was van rap je een beetje en zere wee'je! | |
[pagina 32]
| |
Mijn moeder was er goed bovenop gekomen, maar ikke! van dat ik getrouwd ben, kende niet anders of ziekte en mizerie. Mijn vint was drukker bij Brouwers, en in zijn vrijen tijd maakte hij sakostjes van karton en perkaline met een “lippe” om toe te sluiten. Hij ging daarmee aan de kerkedeur gaan staan in de buiten de zondag achter d'hogemesse, maar die verkoop duurde ook maar zijn tijd. Wij woonden in 't Klaredreefje en 't gebuurte hield daar aan malkaar lijk pap. Zo mijn vint wierd ziekelijk, hij had de klierziekte en liep gebunseld aan zijn hoofd lijk een nunne. Wij trokken wel van de “Gemeenzaamheid de Mieren” maar alzo juiste genoeg om in 't leven te blijven. En schooien? neen 'k was alzo niet opgebrocht en pertanks 'k was in verwachtinge. Maar 'k liete mij nu toch een keer meetwefelen met Magriet en Bea uit 't gebuurte en we klonken bij den armmeester Kowlenbier en vroegen een zak kolen. En hij schoot uit: “Ge moet gelins gaan waar dat ze kolen delen!” En wat dat er nu God mee doet, een “lettje” nadien kloppen ze aan mijn deure. “Vrouwe is Koppejans de man thuis?” 't Was de dismeester Kowlenbier - Zeg dat hij eens keer bij mij komt 't is voor een offisie’. 'k Peisde in mijn eigen, dat ik ook nu een keer...? Nu mijn vint trok het op: ‘Koppejans zou je een keer willen meegaan om te zien of we uitdelen alleman gelijk’? En hij mee op ronde en voor zijn moeite kreeg hij enigte bongs voor brood, maar met dat de dismeester gezien had dat ik ‘alzo gesteld’ was zei hij nog: ‘Hier zie geef die pak aan de vrouwe’. Maar zie iefvrouw! 't was de moeite: een kapesong, een garen kostume, een hele bunsel met doeken, jakstjes en lijvetjes, allee al da'k nodig ha'n voor 't kindje tewege. En we boften alletwee tegelijk: ‘De dismeester heeft wel zijn beste gedaan, hij mag 't hij nog een keer komen voor een rondetje mee te doen naar de mensen die van de seanse trokken. Maar met dat het voor goed oorloge wierd in veertiene en kost ik mijn huispacht niet meer bijhouden - een frank en half te weke - en we moesten verhuizen. Mijn vint vermaakte nu wel schoens, hier een lap en daar een tap, maar dat bracht al thope niet veel in huis en we wisten niet waaruit of waarin. En 'k gingen mijn nood gaan klagen naar Onze Vrouwe van Smerten, je weet wel dat beeld van Onze Vrouwe met Ons Here op haar schoot in Sint Zilliskerke, je kost er dikwijls niet omtrent van al de keertjes die brandden. En 'k spraken toch zo schone: Och Onze Vrouwtje van Smerten! Och zijt toch met mij Och! toog toch een keer dat je mijn moedertje zijt! Sta mij bij in mijn nood! Geef ons toch een onderdak!’ Eentwat vonden? Ja me, er kwam juiste een huizetje wepel in 't Nieuwstraatje en we zaten toch in 't droge voor een tij- | |
[pagina 33]
| |
detje. Maar och Godde toch! een portaaltje en een keukentje en daarmee doef, een gemene achterplaatstje met een vertrek met twee gaten... 'k Zeg je maar dadde... En dat gebuurte altijd gereed om malkaar uit te branden vandage voor dit en morgen voor dat. 'k Schreemde meer tranen of da'k haren op mijn hoofd ha'n, want ik of mijn vint kosten daar niet tegen. Moeder en mijn zuster die met de kistemaker getrouwd was van rechtover de Penitenten troostten: ‘We zoeken naar een huizetje in een beter gebuurte in Sint Zillisdorpstrate’. Zo je kent de reste: 'k zijn naar daar gaan verhuizen, en we hebben dat eigenste huizetje achter de oorlog kunnen kopen met een handje hulpe, en 'k wone er nog, al is 't dat de kinders uitgetrouwd zijn. Aliestje zal wel te naaste keer vertellen van de blekerij’. M. Cafmeyer |
|