Biekorf. Jaargang 71
(1970)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Vlaamse zwingelaars in NormandieNajaar 1920. Achiel Declerck, een beenhouwer uit Moorslede, die tijdens de oorlog getrouwd was met een française, trok naar ‘de Normandieën’ om er een grote partie vlas te kopen. De koop verliep naar wens maar er kwamen moeilijkheden opdagen toen de koper besloot het vlas naar België over te brengen om het aldaar te laten bewerken. De Franse overheid bleef bij haar standpunt dat het gekochte vlas ter plaatse moest gezwingeld worden. Langdurige palabers brachten geen aarde aan de dijk zodat Achiel Declerck maar één weg meer openstond: een zwingelarij oprichten in het dorp waar hij zijn vlas had gekocht en volk zoeken om aan de slag te gaan. Een helemaal in hout opgetrokken zwingelarij werd gebouwd in Fauville-en-Caux, een dorpje van een 1100 zielen, gelegen in het Seine-Maritime departement (in die tijd stond dit departement bekend als ‘Seine Inférieure’), en deel uitmakend van het arrondissement Le Havre. (Fauville-en-Caux en omstreken zijn vooral bekend om hun paardenfokkerijen). Het dorp ligt op 15 km afstand van Yvetot en Bolbec, op 25 km van Fécamp en op 45 km van Le Havre. Het grote probleem voor baas Declerck bestond erin goede zwingelaars te vinden. In de streek zelf trof hij er wel een paar aan die reeds gezwingeld hadden maar hun aantal was te klein om een volledige bezetting te hebben voor zijn zwingelarij met 18 ‘planken’. Een ander vraagteken: wie zou er het werk leiden? Achiel was immers beenhouwer en wist van vlasbewerking bitter weinig af. Toen viel het hem te binnen dat hij in Moorsele (niet te verwarren met Moorslede) bij Kortrijk enkele goede zwingelaars kende die er misschien wel voor te vinden zouden zijn om hem te komen helpen. Hij kwam terecht bij de familie Edmond Minne-Boudewyn, waar vier zonen en twee dochters van het elf leden tellende gezin bereid gevonden werden om het er op te wagen. Achiel (de oudste), die bekend stond als een prima vlasbewerker en als iemand die gewoon was om ‘met volk omme te gaan’ werd aangeworven als ondermeester; Grégoire zou instaan voor de ‘opmaak’ van het gezwingeld vlas; Arthur, Maurice en Cecilia zouden er als beginnelingen de zwingelaarsstiel aanleren, terwijl Zulma meeging om ‘chef-kok’ te spelen (alleen Arthur zou het er slechts een tweetal maanden uithouden)Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 24]
| |
Op 6 januari 1921 werd de treinreis aangevat. (Achiel was reeds een paar dagen voordien vertrokken om ginder alles in gereedheid te brengen). De familie Minne kreeg nog het gezelschap van ‘kozen’ Boudewyn (Achiel) die ook zijn geluk in Frankrijk wou zoeken. Via Wevelgem en Menen arriveerde men in ‘Halewyne’ en vandaar ging het naar Rijsei-Amiens-Rouen. Het was al laat in de avond toen baas Declerck zijn volk met de auto kwam afhalen in de ‘statie’ van Rouen. De Minne's zetten grote ogen op toen ze in Fauville aankwamen. Een ruim en comfortabel woonhuis stond ter hunner beschikking. Ze hadden het zich alvast heel wat minder voorgesteld! 's Anderendaags gingen ze reeds aan de slag.. De zwingelarij van Declerck was van het type dat toendertijd klassiek was: in een ‘vuurkot’ lag een stoomketel ingemetseld en de voortgebrachte stoom werd langs een buis geleid naar de stoommachine die dan een as in beweging bracht waarop een aantal zwingelmolens waren vastgevezenGa naar voetnoot(2). Dat het in die houten barak btitter koud kon zijn behoeft zeker geen betoog: van verwarming kon er immers geen sprake zijn: het kleinste vlammetje kon in een oogwenk de zwingelarij in lichte laaie zetten. Achiel Declerck beschikte over vijftien zwingelaars en tien handlangers die het vlas ‘openlegden’. Vermits er in de streek geen enkele roterij voorhanden was moest al het vlas in velten gelegd worden. De normale werkwijze was de volgende: het vlas werd gesleten en onmiddellijk ‘bachten 't gat’ uitgelegd op het veld. Als de zon meewilde was het na vier vijf dagen gedroogd. De regen zorgde er dan wel voor dat het vlas ‘bespot’ werd en na een drietal weken was het klaar om gecylinderd en gezwingeld te worden. Bij Declerck was het een française die ‘slinderde’ en een vijftienjarig ‘manje’ moest zich duchtig reppen om tijdig te kunnen ‘uitpakken’. Iedere dag werd er tien uren gewerkt, ook 's zaterdags. Men werd betaald per kilo gezwingeld vlas; een goede zwingelaar kon tot 20 kilo per dag afwerken en ontving hiervoor 25 frank. Grégoire Minne maakte er een erezaak van om al het gezwingelde vlas netjes ‘op te maken’ en dan werd het in balen van 50, 60 tot 100 kilo opgekocht door spinders uit Rijsel. Een zekere Macquet was hier de grootste afnemer. | |
[pagina 25]
| |
Alleen wanneer het ‘pressé’ was moesten de zwingelaars de andere werklui een handje toesteken bij de bewerking van de velten, maar zoiets kwam zelden voor. De vrijdagen en de zondagen waren voor onze Vlaamse zwingelaars de enige lichtpunten in dit harde, eentonige leven. Iedere vrijdag was er vismarkt in Fauville en van de schafttijd van 9 uur werd gebruik gemaakt om al ‘stuten’ etend en aan de ‘pulle’ slurpend naar de markt te trekken. Voor 1,50 fr. kon men er twaalf ‘levaarts’ krijgen. Zulma Minne die instond voor de bereiding van de kost, had er een handje van weg om de vis te koken en in azijn te leggen: een lekkere ‘toespieze’ bij de dagelijkse ‘stuten’! Voor de rest was de kost dezelfde als in Moorsele, tenzij voor de drank die daar vooral uit cider bestond. Hoe kon het anders in een streek waar zoveel appelbomen stonden! Enorme vaten van 500 liter vond men er in schier ieder huis. Een eigenaardigheid: putwater was daar niet voorhanden. Honderd tot tweehonderd meter diep zou men moeten boren om het boven te halen. Het eten werd gekookt in gefilterd regenwater.
Maar het was vooral de zondag die de hoogstnodige afwisseling bracht. Iedere zondag om 10 uur waren onze zwingelaars ‘present’ in de hoogmis. Typisch voor de streek was er de rondgang - na de consecratie - met ‘pain bénit’. Iedere kerkganger kreeg er een stuk van, maakte er een kruis over en at het op. De restanten werden meegenomen voor de thuisblijvers. Iedere bewoner van Fauville die ter kerke ging - het waren er ongeveer 400 op 1100 zielen - moest om beurt het ‘pain bénit’ kopen voor gans de parochie. Dit kostte hem telkens om en bij de 55 frank. Als het weder gunstig was trokken de Minne's de zondag na het middagmaal met de velo naar zee, het liefst naar Fécamp. Hun geliefkoosde bezigheid bestond erin op jacht te gaan naar krabben. Het was geen uitzondering als ze 's avonds terug thuis kwamen met een zestigtal van die lekkere beestjes, die dadelijk de kookpot ingingen en onmiddellijk daarna verorberd werden of 's anderendaags meegenomen werden naar het werk. 's Avonds werd er om het hardst ‘geboôn’. ‘Biên’ was immers in die tijd het meest gekende kaartspel. Van manillen was er toen nog weinig sprake. Hoe ongelooflijk het ook moge klinken: nooit werd er in Fauville op café gegaan door onze zwingelaars! Het Franse bier kon heel zeker de vergelijking niet doorstaan met wat in Vlaanderen gebrouwen werd maar dat was de grootste oorzaak niet: zij voelden zich minder op hun gemak tussen de Normandiërs dan tussen hun | |
[pagina 26]
| |
eigen volk. Begrijpelijk als men bedenkt dat zij bijna twee jaar van huis weg gebleven zijn. Eén keer zijn zij naar Vlaanderen teruggekeerd: Met Moorsele kermis in september 1921. Daarna spoorden zij opnieuw naar Fauville en bleven er ditmaal nog langer dan de eerste keer: aan hun Normandisch avontuur kwam slechts een einde op de laatste zondag van oktober 1922. Toen ze definitief naar Moorsele terugkeerden hadden ze een aardige stuiver verdiend, de zwingelaarsstiel hadden ze meesterlijk onder de knie en ze haden een grote ‘pote’ Frans geleerd. Dit bood meer dan voldoende waarborgen om als zelfstandige vlaswerkers hun brood te verdienen. Wat ze dan ook prompt gedaan hebben! En wat is er verder met Achiel Declerck gebeurd? Het werk vlotte minder en minder goed en in 1923 moest hij zijn zaak opgeven. Hij onderging hetzelfde lot als die andere Vlaming die in Ganzeville eveneens een zwingelarij - en wel met 30 ‘planken!’ had opgericht maar het na enkele maanden reeds moest laten steken... bij gebrek aan degelijke, Vlaamse zwingelaars. W. Minne |
|