| |
| |
| |
Mengelmaren
Met stro geschroeid
Op de vraag in Biekorf 1969, 319.
Een ambulante varkensslachter met gelegenheidskliënteel op hofsteden in de Brugse polders gaf mij de verzekering dat hel branden met stro zeker te verkiezen is boven de banale benzinelamp der slachthuizen. Het woord ‘schroeien’, dat regelrecht uit van Dale komt, was aan mijn zegsman totaal onbekend. Wel is er een bewerking aan het geslachte varken die men ‘schoeden’ of ‘schoeien’ noemt, maar die geschiedt na het eigenlijk branden, wanneer men met water - in de winter warm -, borstel en mes de reeds gebrande huid zuiver maakt (schrepen).
Het varkensvlees zelf ondergaat weinig invloed van het stro- of benzinevuur. De gunstige invloed van het strovuur heeft alleen iets te maken met de huid van het zwijn die onder de benaming van ‘vellen’ samen met poten, oren en staart bewaard worden om er o.m. hutsepot mee te bereiden (hutsepot met velletjes!). Daar komt de gewaardeerde brandsmaak van het strovuur vooral tot zijn recht.
Er dient aan toegevoegd dat ook de aard van het stro belangrijk is voor het branden van het varken. Het ‘nec plus ultra’ in dit opzicht is roggestro dat méér gloed geeft en bijgevolg de haren vollediger in een brandbeurt verwijdert, en daarbij een haast melkwitte kleur geeft aan het vel, terwijl tarwe- en gerstenstro een nogal bruine tint geven, temeer dat met die laatste strosoorten een tweede brandbeurt niet uitgesloten is. Haverstro - dat moeilijk vlam vat - wordt voor het branden van varkens niet gebruikt.
Roggestro heeft één nadeel: het geeft nl. overvloedig vonken af die voor de kledij van de omstaander - de man b.v. die met riek of langere stok het branden regelt - niet ongevaarlijk zijn.
Onmiddellijk na het branden wordt het varken, nog liggend op zijn brandstapel, met een borstel ontdaan van verbrande en nog smeulende stroresten. Het is bewezen dat voor deze bewerking de nieuwe bezems in nylonfiber totaal ongeschikt zijn daar de nog smeulende vonken de nylon doen smelten. Het beste is een tamelijk versleten ouderwetse bezem.
De diepvriezer die zijn intrede heeft gedaan in iedere hofstede, is de oeroude vleeskuip aan het verdringen. De oude ‘scheutel’ is een onbekende aan het worden, alsook heel wat woorden die met het slachten en zouten in verband staan. Wie redt dit slachtersglossarium?
j.g.
| |
| |
Of het vlees van een met stro geschroeid varken van betere kwaliteit is, laat ik aan de fijnproevers over, maar men gaat zelfs zover met te beweren dat het ‘roggestro’ moet zijn.
Een gebuur landbouwer, die wist dat wij rogge verbouwd hadden (om roggeglei als dekstrooi), kwam met zijn vriend uit Oudenaarde om een paar bondels roggestro om een varken te schroeien, zogezegd was dat het beste stro daarvoor.
Rogge- of tarwestro zal wel even goed zijn, maar destijds zal er misschien wel in de streek van Oudenaarde meer rogge dan tarwe verbouwd geweest zijn en dat zal wel de reden zijn
Een gepluimd kieken, achteraf ‘geschoeperd’ = geschroeid met tarwe- of roggestro, is naar lekkerbekken beweren ook veel smakelijker.
Haverstro is ongeschikt, dat geeft te veel vette en aanklevende rook, de pensejagers-stroppenzetters weten dat genoeg, want de koperdraad, dienstig voor hun stroppen, verwarmen ze vooraf in een vuurtje van haverstro.
A.B. Stavele
| |
Bezinning onder zwaar geschut
Begin oktober was het 55 jaar geleden dat de vesting Antwerpen kapituleerde. Dat brengt mij het wedervaren te binnen van mijn gebuur in Stavele die alsdan als soldaat gelegerd was op het Fort van Walem.
Verbeeld je zijn verwondering toen hij in die dagen het bezoek kreeg van zijn vader die, samen met een gebuur, de verre reis had ondernomen met wat mondvoorraad en met 75 (vijfenzeventig) frank zakgeld voor de zoon-soldaat. (Men weet dat 75 frank in 1914 een hele som was!). Pas aangekomen begonnen de Duitsers met hun zware kanonnen (de fameuze 420-ers) het fort te beschieten, en meteen kregen ze het op de zenuwen en besloten maar rap naar huis te keren en, zei de vader ‘jongen, 'k ga ik dat geld maar were meedoen, dat er moeste entwat gebeuren me zoûn dat nog kwijt zijn’. (Echt gebeurd!).
Ze zijn behouden in 't Westland thuis beland met een allerlaatste trein, nog vóór de aankomst van ons leger aan de IJzer. De zoon-soldaat heeft de ontruiming van het fort meegemaakt en de vier oorlogsjaren aan het front doorgebracht en is behouden thuisgekomen en leeft nog.
A.B. Stavele
| |
Charles van Yedeghem, graaf van Watou
Aansluitend bij Biekorf 1969, 309.
Destijds noteerde ik uit Rijksarchief Gent - Leenhof van Dendermonde, Denombrementen van lenen nr. 61, fo 98 vo vlg.:
| |
| |
‘Charles van Yedeghem, rudder fs Mher Jacobs, heere van Wiese, Watou, Bost, Baron van Busbeke, etcha, hoogbailliu der stede saele & castelrije van Ypere kenne ende tijde dat ic houden(de) ben vanden Aertshertoghen van Oostenryck, hertoghe van Brabant, Grave van Vlaenderen etcha myne genadighe heeren van haere lieden huyse & hove van Dendermonde:
een leen ende is een heerlichede van 39 manschepen die haer leenen van mij houdende sijn geleghen inde prochie van Derderbelile St. Gillis ende Bairlaire;
item noch in penninck rente op dieversche gronden van erfve die men van my houdende is in St Gillis ende Zwijveke.
Hiernaer volgen de leenen van mij gehouden...’ 26 nov. 1608.
M. Bovyn
| |
Keusteraars
Aansluitend bij de vraag in Biekorf 1969, 191 en 250 over keusteraars = gebraden appels.
In Duikalmanak 1898 lees ik de spreuk: ‘'n Kun je tegen de reuke van den oven niet, je'n moet geen keusteraars bakken’. Zeker westvlaams, doch geen plaats aangeduid.
l.g.
Benevens ‘gebraden appels’ als keusteraars bij ons bekend, heeft men ook nog een ander soort keusteraars onder die naam: dat zijn de zogenaamde ‘poempèren’ of St. Remi's. Harde peren die niet deugen om rauw te eten. Naarvolgens de grootte van de peren snijdt men ze in stukken. Drie kg peren, daarop 1 kg kristalsuiker en één nacht in de kelder zetten; 's anderendaags alles laten koken in zijn eigen sap en een deel azijn bijvoegen. Tegenwoordig schilt men de peren vooraf, maar vroeger was men zo kieskeurig niet.
A.B. Stavele
| |
Lamboyers
Aansluitend bij Biekorf 1969, 254.
Willem, graaf van Lamboy, naar wie de ruiters in Spaanse ienst (die in 1645 rond Duinkerke opereerden) Lamboyers genoemd werden, is een bekend figuur. Zijn vader had als officier deelgenomen aan het beleg van Oostende (1600), zijn moeder was een de Méan. Hun residentie was waarschijnlijk het kasteel van Kortessem bij Tongeren.
Willem (ca. 1600-1656) stamde dus uit het prinsbisdom en behoort als militair tot de Luikse school van Bucquoy en Tilly. Hij was lang in dienst van de Keizer en werd in 1645 veldmaarschalk van het Rijk. Hij muntte vooral uit als ‘mobilisator’, in het inrichten van ruiterijkorpsen. Als zodanig was
| |
| |
hij in 1642-1645 in Spaanse dienst en zijn korpsen kregen hun naam Lamboyers bij het volk van de Westhoek waar ze het tegen de Fransen te doen hadden. (Over Lamsboy zie Biographie Nat. XI, 193-198; Allgem. Deutsche Biogr. XVII, 557-564).
c.b
| |
Tenement
We veroorloven ons terug te komen op de term ‘tenement’.
In Biekorf 1969, 243 hadden we, aan de hand van het ‘tenement van Komen’ vooropgezet dat deze term niets met de taalgrens te maken heeft. We hebben nog de volgende tekst gevonden - het is een Rijsels stuk - met betrekking tot de heerlijkheid Nevele, waarbij aldus overduidelijk blijkt dat tenement helemaal niets met de taalgrens te maken heeft.
De tekst komt uit een akte dd. 15 december 1391 (RAG, Oorkonden Graven van Vlaanderen, Supplement C. Wyffels, Nr 652) die de verderding boekstaaft van de heerlijkheid Oosthove, te Wervik - het derde deel de heerlijkheid ter Kruisse, aldaar, geworden zijnde. ‘... Willlaume de Nivelle,... fonssier et hiretier dou fief et tierre de le Oesthove à Wervy tenu de noble homme Monseigneur de Nivielle, chevalier, de se court et tenement de Nivielle...’. Het hof en tenement waarom het hier gaat is de heerlijkheid van Nevele, rechtstreeks leen van de Oudburg te Gent.
De hier gebruikte term tenement, evenals derhalve wanneer er kwestie is van het ‘Tenement van Komen’, is een eenvoudig synoniem van ‘leengoed’. Te Komen werd daarbij, in latere eeuwen, het specifiek gedeelte aangeduid dat in de Ieperse kasselrij lag. Het is eenvoudig weg een archaïsme geweest. In het Engels is daarvoor de eveneens Franse term tenure bewaard.
j.r.
| |
Familienaam Felman
Op de vraag in Biekorf 1969, 320.
Er bestond een familie Felman te St.-Omaars in de 14e eeuw Komen voor in het archief: Thomas Felman (1339), Jaqueme Felman (1387). Die Felmans waren zo vermogend dat een straat, waar veel van hun bezittingen gelegen waren, naar hen genoemd werd: ruele que on appielle Felman (1339), Felmanstraet (1441), Fellemanstraet (1451). Ook een gracht in de stad werd in 1408 naar Jaque Felman genoemd. (J. de Pas, Saint-Omer, vieilles rues, p. 193). De straatnaam is ca. 1500 verloren gegaan. Met de oude Felmanstraet stemde in de ja- | |
| |
ren 1700 ongeveer overeen de rue Vendriesse, naar een zekere Van(den) Driessche die er een lakenweverij had opgericht.
c.b
| |
Oude Mariabedevaart in het Raspaillebos
Aansluitend bij Biekorf 1969, 249 en de vorige betr. de bedevaart naar 't Respallienbosch (waarover A. de Schietere de Lophem in zijn Hist de la famille de Schietere, blz. 140).
In 1754 bestond er wel degelijk een befaamde bedevaartkapel in het Raspaillebos bij Geraardsbergen, op een plaats genaamd Atembeke. De bedevaart was er ontstaan ca. 1650 rond de kluis van een schaapherder die aan een boom op de rand van dit bos een Mariabeeldje had vastgemaakt. De kluizenaar en zijn beeldje trokken talrijke bedevaarders aan. Een groot grondbezitter uit Brussel, ridder Filips Willem van Steenhuyse, baron van Poederlee, liet op die druk bezochte hermitage een kapel bouwen. Hij was. kanselier van Brabant en zeer bevriend met de predikheren van Brussel, die de nieuwe kapel gingen bedienen en er met zijn steun een kleine residentie bouwden. Dit Vicariatus Raspaliensis was afhankelijk van het klooster van Brussel. De paters hebben de benaming O.L. Vrouw van Vreugd (Maria de Letitia) aan die nieuwe stichting gegeven. De Kapel van 't Raspaillebos trok meer en meer bedevaarders uit Oost en West, in 1754 zelfs uit het Kortrijkse, zoals blijkt uit de rekeningen van het sterfhuis van de heer Ferdinand de Schietere te Otegem.
De kapel is het verval van de Revolutietijd niet te boven gekomen. Ze werd ten slotte in 1859 afgebroken. Het Mariabeeldie werd in de parochiekerk van Grimminge geplaatst. Een kleine O.L. Vrouwkapel op het gehucht Atemtbeke herinnert nog aan die oude bedevaart van het Raspaillebos.
c.b.
- St. Schoutens, Maria's Vlaanderen 80-84 (Antwerpen 1890). H. Maho, La Belgique à Marie 198-199 (met afb.).
- B. De Jonghe, Belgium Dominicanum 354 (Brussel 1719).
| |
Bamespaling
Op de vraag in Biekorf 1969, 320.
De term bamespaling zal wel overal, vooral bij oude palingvissers bekend zijn als paling gevangen te bamestijde, d.i in oktober. Maar de smakelijkste is wel de meiepaling. En van beide soorten is de duimpaling de smakelijkste: aldus een oude palingvisser van Stavele. - (Meipaling: omstreeks de meimaand gevangen. Duimpaling: paling ongeveer een duim dik).
A.B. Stavele
| |
| |
| |
Onze windmolens in 1969
In juni werd het kruis uitgetrokken van de stenen molen te Lissewege. Er werd een nieuwe windpulm gestoken, nieuwe windgevel en vang. De molen wordt hersteld in fasen: in 1967 kwamen kuip en vensters aan de beurt. Later komen nieuwe roeden. Ook te Tiegem werd het kruis uitgetrokken om later te vernieuwen.
Te Koksijde werden de pinnebalk en het gebint versterkt De trap en het hekwerk van de roeden werden aangevuld.
Op 21 juni werd de volledig herstelde molen van Avekapelle ingehuldigd. Hij blijft in bedrijf.
In november begon het herstel te Hulste: de gaanderij;s reeds voor een groot deel afgewerkt. Er wordt een Hollandse lange ijzeren as Anno 1871 in gelegd, afkomstig van de stenen molen te Wortel (prov. Antwerpen - molen gebouwd in 1906 ter vervanging van een afgebrande staakmolen - waar in 1954 een roede verongelukte en in 1956 de laatste roede werd uitgehaald).
Een stenen kuip te Brugge (vroegere molen Caene op Sint-Pieters) wordt omgebouwd tot restaurant, zoals in 1966 te Wervik gebeurde. Mogelijk worden wieken aangebracht.
In november is bij storm een deel van een roede van de houten molen te Zarren afgeknakt. Dit einde werd naar beneden gezet zodat de schade minder opvalt. De kap ligt open, doch het is mogelijk dat het gemeentebestuur de molen overneemt en volledig laat herstellen. Nu de stenen molen van Zarren prachtig hersteld is zou deze gemeente zeker twee monumenten kunnen tonen.
De kap van de molen te Ardooie werd volledig herdekt met roofing.
Er wordt geijverd voor het herstel van de molens te Anzegem (molen die geklasseerd is en waar jaarlijks molenfeesten worden ingericht om geld in te zamelen), te Ardooie en te Kanegem, waar de molens niet geklasseerd zijn en waar ernstige inspanningen van de gemeente noodzakelijk zullen zijn.
De stenen molen te Hoeke zou moeten afgebroken worden om de baan Knokke-Maldegem te verbreden, hoewel nu weerom gedacht wordt aan een wegomlegging. In 1938 stelde zich dezelfde moeilijkheid, die opgelost werd met aankoop van de molen en het gedeeltelijk afvoeren van de mote. Hopen we dat de molen behouden wordt of - nu de stenen gaanderijmolen van Lillo zojuist werd losgemaakt en voiledig heropgebouwd aan de Scheldelaan te Antwerpen - dat het beheer van Bruggen en Wegen deze enige molen die behoort tot de Domeinen van de Staat zal herbouwen een honderdtal meter verder.
C. Devyt
| |
| |
| |
Kleine verscheidenheden
BACAMERKIN. - Dim. van ba(de)camer, ndl. badkamer. In 1465 wercd de inventaris opgemaakt van het huisraad van Augustin Russins, wonende te Brugge in het rijk gemeubileerde huis ‘ten drien Zwaerden’. Een art. daarin luidt: ‘Item int badecamerkin. Twee coetsen metten blaeuwen saergen der toe behoorende ende eene badecupe wesende int voorseide bacamerkin’. (RAB. Proosdij nr. 1292, f. 91). - Vgl. babecken voor badebecken (uit metaal) dat in 1512 te Brugge voorkomt.
BYLEN. - Landmetersterm. De vorm van een bijl vertonen, gezegd van een stuk land, meers of bos. Gebruikelijk zijn de vormen gebyld en bylende. Een pachtbrief van de Gentse St.-Baafsabdij vermeldt anno 1575 ‘eenen ghebylden meesch’. (Cout. St. Bavon, ed. Berten, Introd. p. cxviij). Het Renteboek van de St.-Pietersabdij te Gent, opgesteld in 1671, noemt sub nr. 163: ‘575 roeden lants... sijnde een bijlende partije, suijt west den Meulenweg’. Het Schoofbouck van 1673 (zelfde abdij) sub nr. 4: ‘241 ½ roeden schooflants, synde een bijlende partije, noort oost tvoorgaende articule’; sub nr 9: ‘De weduwe ende hoors Marten van Cauwenberghe... houden in proprieteyte 265 roeden schooflant, synde een cromme bylende partije...’ (RA Gent, fonds St.-Pieters, registers nr. 177 en 118). Vgl. byistuck (Biekorf 1969, 314) alsook de pln. Bijlacker te Zele.
GAERNEBOOM. - Weversboom waarom de ketting gewonden wordt. In mei 1420 was de garenboom een symbool bij een weversopstand te Kortrijk. De opstandige wevers hadden Pieter Nys, een gezworene van hun ambacht, op de markt doodgeslagen. Ze deden ook een bestorming (uploep) tegen de Steenpoort en ‘sloughen t'beckin up de kerke om beroerte te makene’. De Steenpoort was de toenmalige poort op de weg naar Gent, en de inmenging van Gent in de weverie te Kortrijk was de oorzaak van het oproer. Met ‘den gaerneboom’ hadden de wevers op de Steenpoort stormgelopen. De stadsrekening (1419-1420, f. 19 24 30 34 39) heeft verscheidene uitgaafposten betr. de beroerten te Curtricke gheschiet, te wetene vanden gaernebome’, alsook over de daaropvolgende repressie. Om Gent te voldoen lieten de Kortrijkse schepenen de koppen van de gehalsrechte wevers steken boven de Steenpoort waartegen de oproerige ‘gaerneboom’ gebeukt had. - Garenboom niet bij Verdam, wel bij De Bo.
GHERENDE GEMET. - Een gemet land dat geert, d.i. driehoekig is. Een Landboek uit 1476 noemt op Oostvleteren: ‘Item noch een ghemet al noort dat heet Gheer ghemet’. Nog weer genoemd in 1522: ‘metter noortzyde ant Gherende ghemet’. (DF. IV 514). Vgl. ‘een gheerende stic’ in Craeyens Polder bij Sluis anno 1730, in Biekorf 1969, 315.
CRU. - Visbroedsel in de kustwateren, binnenwateren en vijvers. Mnl. ook gruy, grau; ndl. gruw (WNT V 1188). Een plakkaat van 19 maart 1540 beteugelt de roofvangst op het strange tussen Duinkerke en de Westerschelde. De praktijken van de kustvissers zijn noodlottig voor het broedsel en de kleine vis die ‘te niete ghedaen worden met Cheynetten ende Zee-wandt, daer mede sy vanghen cleen visch, gru ende zaet van dien; roovende ende destruerende daer mede die bedden ende leghers vanden zelven cleenen visschen, ende latende tselve saet ende gru, ten platten lande opt sandt aldaer by den voghelen ende andersins te niete ghedaen worden’. (Plat. van Vlaend. 1351. De zoetwatervis van Vlaanderen was evenzeer bedreigd. Een plakkaat van 11 jan. 1549 voert een strenge politie in op bos en rivier; niet langer mag groot
| |
| |
en klein vee (met inbegrip van eenden en ganzen) willekeurig in bos en waterkanten gedreven worden, waar de dieren grote schade aan richten aan gewas en hout, en ‘ooc tionghe gru vanden visschen etende, verderfvende ende vernielende zyn’. (Plat. I 682). Het plakkaat van 31 juli 1627 betreft weer de ongeoorloofde praktijken van de vissers op de binnenwateren ‘verdervende daer duere ende te nieten doende alderhanden cleynen Visch ende Gru, midtsgaders het zaet, waervan het jonck Visch moet voort commen’. (Plac. II 380). - Bij Stallaert ook een reeks Brabantse teksten betr. binnenwateren. - Mnl. gru is overgenomen uit ofr. gru = kleine vis, broedsel. Een ordonnantie van St.-Omaars anno 1270 regelt het vissen op de rivieren ‘ke le gru i piuse demoreir’. (Godefroy IV 370). Ofra. gru (talrijke dial. varianten) hangt samen met gall.-lat. grodare (von Wartburg IV 271). - De vorm gruys = gru komt voor in de samenst. carpergruys (1430 Geraardsbergen); zie Biekorf 1963, 223. Dit karpergruw was bestemd voor de stadsvijver.
MAELTRAETS, MATRATSE. - Bankkussen, pronkkussen; groot ligkussen, inz. stijfgevulde beddezak dienende als onderbed (liggende onder het zachtgevulde mnl. bedde). In 1391 worden te Brugge ‘alle de banke in scepenen camere verdect’: de daertoe aangekochte kussens staan als ‘46 maeltraets’ in de stadsrekening (1391-92, f. 96) ingeschreven. In 1447 zijn de kussens van de Ieperse schepenen zodanig versleten dat France van de Velde 38 sc. betaald wordt ‘van den matratsen in sceipen camere te vermakene’. (Ypriana II 70). De matras die ca. 1400 in de ‘ordonancie’ van de gasthuiszusters van Geraardsbergen genoemd wordt, is geen kussen, doch wel een ‘onderbed’. De jonge ‘joufvrouwe’ zal, bij haar intrede in 't hospitaal o.m. meebrengen: ‘twee bedden elc met eenen hoetpolue [hoofdpeluw],... acht sittekussene met plumen gevult, een maelstraets, ende eene culcte [gestikte sprei]’. (Devos, Hospitaal 34). Onderbedden zijn ook de volgende. De zusters van het Sioenklooster te Kortrijk betalen in 1528 een som van 21 schellingen gr. ‘om maeltraetsen te doen verheghenen’; in 1552 wordt in rekening gebracht de aankoop van ‘26 pont vlockin ende een maeltraetse’. (Kloosterrekening f. 157v 448). Voor de Duinenabdij te Koksijde koopt de bursier in 1565 bij Philippus Braqueman te Brugge ‘twee nieuwe maltratsen, te 9 pond par. t'stick’. (Rek. Bourserie 1565, 59v). In het sterfhuis van bisschop Curtius te Brugge in 1567 staat op de zolder boven de grote woonkamer ‘een bedde met maettrats, dry oircussens’. (Invent. 185). In het sterfhuis van Joanna Wyts te Brugge in 1632 wordt bevonden ‘op de solder boven den peertstal:... 1 coutsken van wit bert; 1 maeltrasse ende oorcussen van het selve; 1 wercken saerge’. (Biekorf 1905, 231).
Een Brugse inventaris uit 1666 (Cart. Cons. Espagne, ed. Gilliodts 583) vermeldt ‘een maltratse met blaeuwe linwaet’. Mogelijk zijn deze twee laatste matrassen reeds ‘bovenbedden’ (en geen onderbedden meer). Ndl. matras treedt in de plaats van mnl. bedde. - De ontlening (uit het arabisch) vanaf de 13e eeuw aanwezig in ofra. matras (1377: groot en kostbaar ligkussen); via ofra. in oudeng. materas (1290), matrace (mattress); OED. VI-2, 244; hd. matraczen eerst in 1480 opgetekend (Weigand - Hirt II 144). - Over de zakelijke evolutie, zie Gay II 122; Havard III 676-683.
MAENRIE. - Het officie van maenre (maner, maenheer) d.i. een rechterlijk ambtenaar die namens de graaf de schepenen maande kennis van zaken te nemen (en evtl. een vonnis uit te spreken). Bij brief van 7 aug. 1357 wil graaf Lodewijk van Male aan Jan Sallaert ‘onsen val-kenare, om den goeden dienst die hi ons ghedaen heeft ende doen zal also langhe als hi leven zal’ een vast inkomen verzekeren; hij schenkt hem ‘zyn leven lanc twee pond groete siaers up onse maenrie vanden
| |
| |
ambochten van der draperien van Eeclo, Capric ende Lembeke, te het fene elx jaers tonsen Vrouwen daghe ter Lichtmesse, up den pacht van onser maenrien vorseid’. De graaf beveelt verder ‘onsen maenre van den ambochte vorseid... dat hi de vorseide somme ghelde ende betale den vorseide Jan Sallarde vanden pachte van der officien vorseid’ (Cart. Louis de Male, ed. Limburg Stirum II 82). - Het manen was een van de voornaamste attributies van de grafelijke baljuw. (Nowé, Baillis comtaux 272-280). - De graaf bezoldigt zijn persoonlijke valkenier uit de opbrengst van het verpachte officie van maner, de maenrie, in een streek van bloeiende nieuwe draperie. - Opmerkelijk is dat we de Sallaerts in latere tijd te Kaprijke terugvinden als grafelijke ambtenaren: baljuws van Kaprijke zijn Reinier Sallaert in 1516, Jan Sallaert in 1538 (De Potter, Kaprijke 104). Mogelijk afstammelingen van de grafelijke valkenier uit 1357? - Over maenre, maner zie Verdam IV 991; Stallaert II 187. In de Bourgondische kanselarijtaal heet die ambtenaar conjureur et rewart (1469). - De ‘heerschappie ende maenderie’ van het Weefambacht Eeklo-Kaprijke-Lembeke behoorde aanvankelijk aan Eeklo en werd in 1584 door Kaprijke afgekocht (De Potter, Kaprijke 23).
MOSTAERTQUERNE. - Handmolen waarin mosterdzaad gemalen wordt. Een goed bewaard blauwstenen exemplaar in de St.-Godelieveabdij te Brugge. De inventaris van de kok van het St.-Janshospitaal te Brugge noteert in 1384: ‘Item 2 mortiers ende 1 mostaert quaernen’. (Rek. 138384, non pag.). In een overname van het hof van Schoeringe te Zuienkerke in 1409 zijn opgetekend: ‘1 mostaertquerne, 2 mortiers elc met zinen stocke’. (Archief SJ Hospitaal, varia). Bij de ingang van het huis van Jan van Everdinghe te Brugge staat in 1469 ‘een mostaertquerne’; bij Pieter de Ville staan in 1479 in de keuken: ‘vier steenen mortieren, 1 mostaertquerne’. (RAB. Proosdij nr. 1292, f. 59v 126v). Een recept van ca. 1450 leert dat men moet ‘de sandre (sandelhout) weken in den win, ende dan malen deur een mostaertqueren’. (Recepten en tractaten, ed. De Vreese nr. 228). De rekening van het St.-Janshospitaal te Brugge geeft anno 1536 de volgende bijzonderheden: ‘Betaelt Adriaen Vos, scippere van Dort, over de leveringhe van twee mostaertquernen omme hier binnen (het hospitaal) te orboirne, te 32 tstic, draecht metten oncosten 3 tb, 12 sc. par. Item van den zelven te reedene, 18 sc. par.’ (Rek 1536, f. 6v). Hieruit blijkt dat de prijs van een draaivaardige mostaertquerne in 1536 gelijkstond met het weekloon van een geschoold werkman. De stock van de steenhouwer Joris Wittebroot te Brugge bevat in 1542 allerlei ‘watemteenen... sarcken... ende twee mostaertqueernen’. (SAB. Reg. Procuratiën 1541-42, f. 220v). Het oud patriciërshuis, het Hoghehuus,
in de Hoogstraat te Gent werd in 1583 door de kruidenier Jan Verrekins verkocht aan Huibrecht Eeckman samen met kruideniersgerief o.m. ‘een zaultbac, een mostaerdquerne, de tooghen van beede winckels’. (De Potter, Gent VIII 409). - Ook oudeng kende de mustard-quern (Oxford ED VIII 45), en zelfs de pepper-quern, die we tot nu toe in geen dietse teksten hebben ontmoet.
ORSEDIJT. - Echt bladgoud, veel verwerkt in luxe-kleding. Dezelfde materie, in draad getrokken, heet sypers gout (sipergout). De term orsedijt is een ontlening aan ofra. or soudis (al. sauldis, soudé). Een voorgebod te Gent afgekondigd op 15 juli 1358 luidt: ‘Dat men gheen goud van Zijpers no spillegoud te gadere lecghen en mach up een stic werx, ende datmen gheen orsedijt no foelge oec te gadere lecghen en mach up een stic wercx, up de boete van 3 tb.’ (Voorgeboden, ed. de Pauw 73). Het voorgebod verbiedt het samen verwerken van ‘echt’ en namaak: spillegoud (gesponnen goud, kantiljegoud) mag niet met de geprezen syprische gouddraad samengaan; zo ook mag geen foelie (na- | |
| |
maak van bladgoud) verwerkt worden samen met orsedijt, d.i. echt blad goud. - Over or soudis, zie De Laborde, Glossaire 412; Gay II 177; Enlart III 167 202. Verdam (V 2004) vermoedt een bnw. in sedijt, komt echter niet op het spoor van de ofra. term. - Orsedijt blijkt wel overeen te stemmen met lys gout in latere teksten, o.m. te Kortrijk in 15301540; zie daarover Biekorf 1959, 296. - Al de hier genoemde goudsoorten behoren tot kleding, opschik en borduurwerk (paramentiek).
PROVOOST. - Bij de oude schermers (van het lange en het korte zwaard te Brugge). Volleerd schermer die de kunst uitoefent als een beroep. In waardigheid boven de provoosten staan alleen de meesters van het gild. De keure van 28 aug. 1456 voor het St.-Michielsgild der schermers regelt de verhouding tussen ‘meesters ende provoosten’ inzake de toelating ‘om schole te houdene vanden langhen ende corten zweerden ende andere consten der an clevende’. Onder de meesters en de provoosten staan de scolieren. Meesters, provoosten en scolieren zijn de drie graden in de hiërarchie van het gild. Een meester betaalt bij zijn intrede een gildegeld van twee schellingen groten, de prijs van een ‘zweert met tween handen’, terwijl de provoost slechts de helft betaalt. Bij de aanneming van een nieuw scholier staan meester en provoost op gelijke voet, beide hebben dan twee groten in de gildekas te storten. Belangrijk is het art. II van de keure dat luidt: ‘Wel verstaen zynde, dat niemant voortan noch meester noch provoost van de voorseyde consten int voorseyde broederstap ontfanghen en zal moghen wesen, ten waere dat hy over zulc bekent ware als vulleert hebbende binder stede van Brugghe, ofte dat hy van zinen meesterscepe of provoostscepe... brochte souffisante certificatie’. Dit certificaat moet dan uitgaan van een plaats ‘daer men meesters of provosten gheploghen heeft te makene’. (Keelhoff, Ermites St.-Augustin 375-3736; Brugge 1869). Na 1500 schijnt de term provoost bij de Brugse schermers uitgeleefd. (Over hun geschiedenis, zie Biekorf 1963, 97-105). - Over mnl. provoost, provest met andere kerkelijke en profane betekenis zie MnlW VI 750-753.
REWAERD VAN PRUUSSEN. - Komt in de stedelijke kanselarij van Brugge in 1358 eenmaal voor als variant voor ‘hofmeestere van Pruissen’. De tekst luidt: ‘Henri de Rover ysent te Pruussen waert met lettren, den 20. dach in meye, an den rewaerd van Pruussen, om de zake vanden Oosterlinghen, 24 lb.’ (SAB. Stadsrek. 1358-59, f. 77v). De bedoelde rewaerd is de grootmeester van de Duitse orde, alias ‘hoofmeester van Prusen ende des huus van Marienborch der Duutschen orden’. Zijn normale titel verschijnt in latere Brugse rekeningsposten; in 1389 draagt Jacob den Dobbelare een boodschap over ‘an alle de cooplieden van Oostland ende anden hofmeester van Pruissen’, een reis die 99 dagen in rekening brengt. (Rek. 1389-90, f. 81). In 1402 vergoeden de wethouders een bode ‘commende van den hofmeestere van Pruisen met lettren ande stede’. (Invent. III 417). - De term rewaerd, rewart, ruard als politieke titel (regent, gouverneur) was sedert 1325 in Brugge en Gent zeer befaamd geworden. Men denke aan Robrecht van Cassel en Filips van Artevelde. - De ‘hofmeester van Pruisen had onder hem o.m. ‘den grooten scaffere van Conincxberghe’ die het monopolie van de Oostzee-amber beheerde. In Brugge resideerde een konsignatiehouder, bekend onder de naam ligghere van Prucen, als vertegenwoordiger van de ‘grooten scaffere’. Zie daarover Biekorf 1969, 124. - Over rewaert, zie MnlW VI 1316.
SCHIPBOETERIE. - Werf waar schepen worden gebouwd of hersteld. Een wijk gelegen op de rivier (de Aa) te St.-Omaars droeg in 1389-1493
| |
| |
de naam le Schipboeterie, le Schipboiterie (J. de Pas, Rues St.-Omer 433). De Lyzel-wijk van dezelfde stad had een Scipboetershoucq in 1475 (DF. XIV, 291). Ook Diksmuide had een Scipboetersdyc (1462), gelegen ‘buuter westporte’ (DF. ibidem). - Mnl. boeten met bet. herstellen leeft nog voort in ndl. netten boeten, ketelboeter. - Mnl. boeten werd gezegd i.v.m. Ieder (‘boeten ende vernayene’ van lederen brandemmers, 1410 Oudenburg); vlechtwerk (‘bansten boeten’, 1333 Brugge); kasseiwerk (‘cauchiede boeten’, 1407 Oudenburg); steenwerk (‘quaerne [handmolen] boeten’, 1333 Brugge); zwaar naaiwerk (legertenten boeten, 1302 Brugge; 1405 Oudenburg); dijkwerk (‘den ouden dyc boetene’, 1302 Heist). - Over de samenstellingen boeterscip (beroep van boetere in het lederambacht), zie Biekorf 1963, 287; boetewerk (herstelling van lederwerk), 1969, 59. Over koperwerk, zie de beroepsnaam ketelboeter in de wdbn. en vgl. ketelbuuschere (Biekorf 1965, 287). Als fna. is Ketelboetere bekend te Ieper in 1280. - De term lakenboetere heeft een eigen technische betekenis: hier is de boetere de man van het eindfabrikaat in de draperie (boeten met bet. gladpersen, kalanderen: de laatste bewerking voor het ter markt brengen van het laken). Vandaar ook de ruimere bet. lakenkoopman. De grote draperiesteden kennen tamelijk vroeg Lakenboetre als familienaam: Wouter Lakenboutere, 1277 Ieper; Willem, Henric en Hugo Lakenboetere, 1315 Gent; Jan de Lakenboeter, 1327 Brugge.
SLUUSHUUS. - Huis van de sluiswachter, sashuis. De stadsklerk van Ieper noteert op 18 juli 1327 een betaling van 4 ½ sc. gedaan aan ‘twee plaesteraers ende enen cnape, elc van 1 daghe, werkende an 't sluushuus’. (Comptes, ed. de Sagher, II 747). - De rolrekening van de Wateringhe van Veurne vermeldt, anno 1396, de twee sluishuizen van Nieuwpoort als volgt: ‘Costen ghedaen ter Nieupoort omme beede de husen te repareerne die der wateringhe toebehoren, tgrote huus ter oostsluus, ende tander ter westsluus’.
VERCOEVEREN. - Wederkrijgen, terugwinnen. Van ofra. recovrer, recouvrer. De uitdrukking sine ghesonde vercoeveren (zijn gezondheid terugwinnen, genezen) staat te lezen in de Regel van het O.L. Vrouwegasthuis te Geraardsbergen, anno 1255; de tekst (betr. de verpleging van de zieken in het gasthuis) luidt: ‘Soewie doer sake van siecheiden camet in huys, alse hi vercoevert sine ghesonde, so willen wij dat hi wech gae’. (Devos, Hospitaal 28). Vgl. MnlW s.v. vercoeveren met andere, niet-medische, betekenis.
VIERCLOCKE. - In het huisgerief. Stolp waarmede men het vuur, dat 's avonds werd ingerekend, gedurende de nacht bedekte, vuurstolp, vuurklok. De oude vierciocken zijn van koper (eerewerck; na 1550 verschijnt ook de vuurklok in aardewerk). De aarden vuurklok zag er ca. 1580 uit als volgt (in Friesland). Ze was voorzien van één groot oor, ter weerszijden waarvan een klein luchtgat. De vorm was halfrond, terwijl de beneden- en achterkanten vlak en open waren. Aldus konden de vlakke kanten, over het vuur geplaatst, aansluiten tegen de haardplaat daarachter. Zie WNT VII-2, 4232. In sommige steden was ‘ieder huis zijn vierclocke’ bij politiereglement voorgeschreven tegen brandgevaar, zo o.m. te Breda ca. 1380 waar de ordonnantie luidt: ‘Item zal elc huus hebben eene vierclocke, op 5 sc. (boete)’. De ordonnantie van Geervliet (Z.-H.) schrijft ca. 1500 eenvoudig clocke voor vierclocke ‘Ende elc huys... sal hebben een lanterne, een oesvat, een clocke’. (K.v. Hazebroek, ed. Gailliard III 99-100). De koperen vierciocke blijkt in 1470-1520 tot het interieur van het Brugse burgerhuis te behoren. Onder het ‘motalen gerief in de keuken van Gillis Houbijn treffen we
| |
| |
in 1473 een vierclocke’ aan. De ‘vierclocke’ in het sterfhuis van Wou ter Scamp in 1480 staat opgetekend tussen een varia van haardgerief en kan er een van bandijzer zijn. In het sterfhuis van kapelaan Cryn in 1503 staat ‘een motalin vierclocke’ onder de rubriek ‘eerwerc’ (ARB. Proosdij nr. 1293, f. 33v; nr. 1236, f. 83; Biekorf 1960, 242). Onder het ‘eerin werc’ in de keuken van kanunnik Pieter de Witte te Kortrijk in 1519 staat ‘een vierclocke’. (Caullet, Testam. 35). En de inventaris van het sterfhuis van bisschop Lindanus te Gent in 1587 noteert ook ‘een groote eeren vierclocke’ in de rubriek ‘eerenwerck’. (Taal en Tongval XIV, 114). - Een Antwerpse lijst van huisraad noemt in 1582 ‘een vierclocke van metael oft van eerde’ (WNT I. c.) en de vuurklok van aardewerk was, zoals gezegd, ca. 1580 ook in Friesland in gebruik. - Als oud haardgerief is ‘vierclocke’ bekend in fra. couvre-feu (Havard I 1060); eng. curfew, fire-cover (Oxford ED. II 1105); hd. Kohlendeckel. Alleen met bet. brandklok, stormklok is vuurclocke opgenomen (uit holl. teksten) in MnlW IX 1482: een betekenis die in Oud-Vlaanderen onbekend is; zie daarover Biekorf 1962, 66. - Goede afbeeldingen van de vierclocke ofte vuurstolp bij Dr. De Haan, Volkskunst in de Lage Landen III afb. 2 (aardewerk), afb. 5 (bandijzer).
WALHEN. - Bij het dichten van een dijkbreuk werd soms, in geval van nood, een boerenwagen gebruikt. Onder de uitgaven gedaan door de Wateringhe van Veurne-Ambacht in 1423 komt de volgende post voor ‘(Betaald aan) Christiaen de Snucht van een waghene die int gat vanden dike gheteit was, van ere vette coe, twee cupe bueteren ende van case verteert up den dijt byden werclieden, van al 17 tb. 10 sc.’ (Rekening 1423, f. 12). - De genoemde dijk is de Verschen Dyc die in het najaar van 1423 begaf en een gedenkwaardige (in Biekorf 1968, 257-261 beschreven) watersnood in Veurne-Ambacht veroorzaakte.
WINCKELE. - Landbouwterm. Schuurvlak waar de schoven getast worden. Er zijn gewoonlijk twee winkels in een schuur, een aan elke zijde van de dorsvloer. Op 12 mei 1373 wordt te Geraardsbergen een overeenkomst gesloten tussen Mevrouwe van het plaatselijke Hospitaal en een van haar pachters, Arent van Nuwendorpe. Een van de artikelen luidt: ‘Voort so moet meivrouwen doen maken eene winckele ane de scuere binnen drien jaren nu naestcomende te haren beste, ende dien so sai men ooc prijsen bij den prijsers voorseit ende also goet laten de huusinghe ende den winckele ten afgane van sinen termpte’. (Devos, Gesch. Hospitaal 64). De besproken vergroting van de schuur omvat het bijbouwen van vak ofte winckele: een belangrijk werk dat de bijvoeging van een of meer pijlers veronderstelt om de gebinten te dragen (Lindemans, Gesch. Landbouw II 73). - Winkel is met die bet. bekend in West- en Oostvl. (De Bo, Teirlinck, Joos), alsook in Klein-Brabant (Tuerlinckx).
STEGHE. - Verhoging vanwaar de afkondigingen 's zondags na kerktijd gedaan werden. Een oorkonde van 15 mei 1551 betr. de afwinning van een hofstede te Zaamslag. (Hulsterambacht) noteert dat door Cornelis Gheerolf, schouteet ‘myns heeren Joncheer vanden Vichte, heere van Nieuwenhove, Buysvelt ende van Saemslacht... zijn ghedaen drie Sondaechsche ghebooden ter steghen in Saemslacht, daer ende alzo mense schuldich es van doene...’ (Jaarboek Vier Ambachten 1932, p. 135). - Met die bet. niet bij Verdam. - Wvl, stichel, stechel bij De Bo; ook kerksteen, kerkstichel (gradus bij Kil.) voor het afkondigen van de (kerck-)gheboden.
A.V.
| |
| |
| |
Des zondags zie 'k ze dikwijls stappen...
Die daar stappen in dit lied van volkskundige leon Defraeye (gedicht in 1964 bij gelegenheid van de Nationale Vinkenzetting te Deerlijk) zijn de Vinkeniers van Vlaanderen die als geen andere tot ons landschap en volksleven behoren. Ze verdienden en kregen een voortreffelijke beschrijving in woord en beeld, dankzij de prijsvraag van de Kon. Bond der Oostvlaamse Volkskundigen. Het werk van M. Broeckhove, de bekende auteur van de ‘Weerkundige Kalender voor het Vlaamse land’, werd bekroond met de ‘Alfons De Cockprijs 1969’ en is verschenen in een keurige, rijk geïllustreerde uitgave van de Bond (De Vinkensport in Vlaanderen, groot-octavo, 168 pp.; prijs 290 F). Een enorme dokumentatie wordt hier aangeboden in overzichtelijke en vlot leesbare hoofdstukken. Alleen al de grondige behandeling van de vinkenzettingen en van de vinkeniersgebruiken moet het hart en de boekenplank van ieder folklorist veroveren.
a.v.
| |
't Beertje. Volkskundige Almanak voor 1970. Uitgegeven door de Bond van Westvlaamse Folkloristen. 64 blz. met 11 buitentekstplaten. Prijs 50 F (P.C.R. 4512.63 Bond Westvl. Folkl. Brugge).
Beertje XXIX kent zijn folklore en weet dat Aken en Keulen niet op één dag gebouwd zijn, en zet dan ook wijselijk zijn museumzorgen in de diepvries. En 't gaat wandelen in openlucht met de neus in de lucht door Brugges straten waar oude gevelstenen in taal en teken spreken (H. Stalpaert); en waar reis- en andere duiven hem overschakelen naar de folklore van de duivensport (J. De Smet); om te belanden in de dikkere lucht van de trein van de gaande man (G.P. Baert): dit alles als omlijsting van Beertjes (stille) glorie, een énig stuk volksleven: ‘Op 't Hoekske te Maria-Aalter’ (M. Cafmeyer). Museumzorg moet gelukkig geen belet zijn van deugden op de paden van direkte ontmoeting met het volksleven. Zeer aanbevolen. B.
B.
| |
Koopt mijn almanakken...
Willem den Indiaen besluit zijn ‘Nieuwe Europeaensche Sterre-Raeding’ voor het jaar 1804 (in de Nieuwen Dobbelen Almanach, gedrukt te Brugge bij Petrus Parrain) met het volgende vers (aangevuld uit de Sterre-Raeding van 1801):
| |
| |
't Jaer heeft nu zyn eynd gevonden.
dat alle Menschen my verstonden
of maer en wilden verstaen,
ik zoud hun met vlyt aenraên
mynen Almanach te koopen,
waer in ik voor elk leg open
van 't Weder de voorzegging
Liedekens, om wat te zingen,
Raedzelkens en zotter dingen,
Vertellingen en meer beslag
brengt uw Dienaer aen den dag.
Vaert wel, maer u dog gerieft
al plackte gy daervan zakken
voor Snuyf ofte voor Caffé:
Vaert wel en ik staek hier mee.
Onze Sterre-Raeder geeft echter nog in bijvoegsel de Antwoorden op de voorgestelde berijmde Raedzelkens van iedere maand.
B.
|
|