Biekorf. Jaargang 70
(1969)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Koutend over boerebrood en ovekot
| |
[pagina 271]
| |
gingen 't vrouwmens een toer bakken. ‘Toe jongen, loop zere were naar huis, moeder zegt dat 't brood uit den oven moet!’ En toen Matten thuis kwam was 't jongetje al aan 't werk en ze verschoot geweldig: ‘Ha! gij nondie, wie de verdomme heeft je dat gekommendeerd!’ Ze hoorde de scheurdessers in de verte gekscheren, stak in zeven haasten 't stijf brood in de verslegen oven en jammerde: ‘'k Sta hier nu met een miskuttelde kwakkelbakte met waterstriepen, zonder oge noch smake, en mijne vint die t'avond thuiskomt van 't Fransche! 't gaat er weer bovenop zijn en Prusisch gaan!’ Irma in 't ovekot
(Damme 1964) Het hout wordt uitgedoofd en in de doofpot (links) gerokeld met de loete. De gemene oven op de Gevaarts bracht mij op zoek naar soortgelijke gevallen. Eerst terug naar Damme bij de goede vrienden. lrma verzond mij aanstonds naar haar daghuurster: ‘ge zoudt gij daar best geriefd geraken, haar moeder Mietje Meiers heeft in de armhuizen van de Gaaiperse gewoond’. En inderdaad de vrouw was al ingelicht want Irma had al over 't bakken gesproken. ‘'k Weet waar dat ge naartoe wilt iefvrouw, 'k moet vertellen van mijn moeder Mietje Meiers die in de vierwoonste van de Gaaiperse woonde. In 't derde huizeke woonde metje Meiers en later tante Ille, moeders zuster, en wijnder woonden in 't vierde bij den oven. Och here 't waren al thope vier | |
[pagina 272]
| |
kotjes, een schorte groot zonder achterdeur: één plaatsje met een zolder en een gemene houten pompe. Ja w', we bakten de vrijdag achtereen en kwamen goed overeen voor 't hout, en hoe arm dat we waren, we bakten toch koekebrood met Dammekermes, derde zondag van juni. Wijnder met ons klein menazetje van vier hadden plaats over in den oven en moeder met haar goed herte zei tegen Tiele Kalemote uit de Ketel en Tiele Berziel: ‘Zeg we gaan vrijdag koekebrood bakken, kom het maar af met je kermesbakte!’ Ze kneedden in onze trog en moeder vette nog onze blekken op den hoop toe, en de koekebroden werden gebakken al met 't zelfste vier. Wel ietvrouw toch! al waren we al arme mensen thope, we hadden toch herte voor malkaar’.
Ik ging ook op inlichting te Sint-Kruis bij inwoners van de huizenrijen aldaar rond de eeuwwisseling gebouwd. Eerst naar de Maalse straat - Brieversweg - in de Twaalf Apostels. Amelie, de weduwe die met Staf van de Boks getrouwd was, staat mij te woord. ‘Ik woonde in bij mijn schoonmoeder metje Rooslie en Manse mijn vints zuster woonde naast ons. Zij had drie kotjes bachten haar huis en het derde was een ovekot, de breedte van de koterij van de twee aanpalende huizen; zo 't stond te peerde en diende voor de twee huizen links en de twee rechts. Alzo hadden we met ons gevieren ook een gemene regenput en steenput zodat de gebuur Staf Demei al de andere kant en onze gebuur Bahetje Kalant hetzelfde water moesten pitten. We mochten ook alle vier dezelfden oven gebruiken, elk langs een deur: links voor de twee huizen, en de deur rechts gaf toegang voor de twee andere. We hadden elk een striepe land, wel honderd meter diep waarop we overhands de helft rugge en de helft patatten kweekten. Vanzelfs hadden we geen rugge genoeg, en ik en Babetje die op het Tempeliershof van Neits, achter de Pijpeweg, in daghuur wrochten mochten achter den oogst auwtjes rapen eer dat er gerokeld werd, zo we moesten niet klagen. De korte auwtjes staken we in de omgedraaide schorte, minstens wel drie zanten; van 't lang strooi raapten we wel zeven zanten en staken ze met de auwtjes omlege in een wanne zak tegen 't uitreuzelen. In de grover bolzak sleurde ik een pikke klaver voor mijn geit. Alzo gelaan kwamen we 's avonds moe gewrocht naar huis. Als het al te lastig was zou Kalant ons wel tegenkomen om te helpen sleuren. De rugge wierd op het zeil thuis gedorsen en op de molen van Debrunens per kluts gemalen. Elk had zijn houtvummetje geraapt hout en in 't bakken kwamen we overeen om den oven te heten. Maar ja 't was toch geen gemak en je moest | |
[pagina 273]
| |
al 'n keer jen ogen toedoen en gebaren dat je't niet verstaan had. Ik was alleszins blij als die huizen verkocht werden achter den oorlog in 't jaar twintig. Ze werden 2.300 frank ingesteld en zijn maar weinig opgeboon, wij hebben ook het onze gekocht en een nieuwe pomp gestoken. Het bakken viel van zelfs stille, de mensen verdienden meer geld en ontzagen de moeite’. Aan de Doornhut in de Acht Zaligheden waren ze minder goed bedeeld: één ovekot voor acht huisgezinnen. ‘Ik heb dat ovekotje nog weten gebruiken, zegt een jonger gebuurvrouw: het stond tendend een mennegat en al weerskanten een reke van vier huizen’. Hoe dat ze overeenkwamen voor de brandinge? 'k Wete één dingen zeker dat Low Serlet - een bijhaalder - daar een stukstje land bewrocht langs de Keunedreve midden de bussen. Daarmee had hij een schoon droog houtvummetje en het stak op geen bus of een stok, want Lene zijn vrouw moest altijd de eerste bakken. De andere kwamen overeen volgens dat ze een groot menaze of een klein huishouden hadden. Dat ging nogal goed en elk zei voor zijn reden: ‘we moeten malkaar verstaan over dat 't gaat’.
Het laatste van al trokken we naar de Oostvlaamse grens te Maria Aalter tegen Sinte Pietersveld [Ruiselede] en Dolf van 't Hoekske vertelt. ‘Wijlder woonden in een tweewoonste en de oven was wel tegen onze gevel gebouwd maar Wannes Santen uit 't ander huizeke had hem gepacht. Alzo mochten wijlder die voor nieten bakten maar komen als 't hem paste, want d'ander gebuurs betaalden een halve kluit. Wij hadden geen rogge genoeg en als ze op was kocht vader twaalf kilos terwemeel te weke alzo een klutste voor drie frank, en er wierd altijd geerste in gemengeld want we bakten masseluin, acht broden. Mijn oudste zuster Emmeranse moest die drie frank verdienen op haar spellewerkkussen, een floske aan een kwartje d'elle die ze t'enden de weke verkocht aan Milleke Zompele, een kleine koopvrouw die er mee naar Brugge trok. Vader moest bakken 's avonds achter zijn werk. Rogge kneden was lastig en hij trappelde in de trog die op de grond stond totdat de deeg aaneenhing. Hij moest ook den oven heten en over end'weer rokelen met de ovenpeerse, als ze vuur vatte stak hij ze seffens in de emmer met water. Voor dat 't brood in den oven ging werden de borstjes toegewreven met zwarte koffie. Moeder gaf aan op de pale en vader zorgde dat de broden in den oven tegen elkaar lagen om er gebuurkes en kusjes aan te krijgen (karstjes). Met d'handhave stak hij haastig 't ovebardeke in de slag van d'ovenmuile, ge ver- | |
[pagina 274]
| |
staat wel hé? die stekesteen van de ovenkruine is wit gloeiend. er mag geen trok uitkomen. 't Is juist daarom dat de gerren toegesmeten werden met kleem uit de polder van 't Schuurloo. Alzo zie! lijk een boer naar zijn peerd, smeet hij de poten morre naar de slag van de ovenmuile en dan opensmeren met 't platte van zijn hand. In de gestampte eerdenvloer van 't ovekot was er langs de kant een putje met kleem. Seffens achter de bakte kwamen de spellewerksters uit 't gebuurte om een ketelke gloeiende doofkolen voor hun vierpotje en ze zwaaiden onderweg om er de gloei in te houden.
Hoe het ook zij, te platte lande waren de mensen wel verplicht te bakken en elk zocht een uitweg voor een ovekotje en wat brandinge op zijn manier en volgens de streek. ‘Ja w', bevestigt Wiebow uit de eenzame Moere te Meetkerke, we woonden wijlder ginder in een huizekotje met strooien dak en den oven stond met de muile in huis en met het achterste in een rieten kot. Brandinge? Welhere we stookten vier met riet en een beetje hout’. ‘Wijlder te Moerkerke op Scheewege, zegt de oude peerdeknecht, gerochten nog gemakkelijk aan een zak lemen bij den boer en de vlaszwingelaars. Met wat snoekinge en lemen kosten we goed een oven heten. Maar de bezembinders en pensjagers van 't Erbei zaten niet verlegen met een bus hout. ‘Als ik door mijn zoldervensterke kijk, zei Herten Eentje, is het al 't mijne dat ik zie’. Op de magere krakkegrond te Sijsele vonden de arme sukkelaars die een huizeke op cijns bewoonden te midden vande sparrebomen ook hun uitweg. ‘Allee zere jongers, zei Mietje van Sarels, zet maar aan, 'k ga achter de noene bakken, en ze wees naar de sparrebossen; en zorgt dat we ge noeg hebben!’ En de kinders schartten en ravelden elk een zak vol nechels en sparappels om den oven te heten’. 't Vertelseltje deed aldaar de ronde dat Sakkerdjelle die een hekel had aan Meelke de toveresse, haar een keer bedreigd had toen ze haar oventje aan het heten was: ‘Als 't is lijk of ze zeggen Meelke, ge gaat nog in een veel heteren oven branden!’ M. Cafmeyer |
|