Taliehout en kanthagen
Talie (taille, tallie) is een oud woord, te Aartrijke reeds bekend in 1444 (Biekorf 1964, 330), en nog heden in heel de streek van Brugge tot Maldegem en verderop bekend. Ontleend aan ofr. tail (bois de tail), taillis, met betekenis van ndl. hakhout, schaarhout.
Talie is dus: hout dat afgekapt wordt (tailler: afkappen). Alle loofbomen immers kunnen scheuten onder aan de stam voortbrengen. Dit gebeurt zeker wanneer men de stam van vier of vijf jaar (of ouder) laag boven de grond afkapt. In de volgende lente schieten dan talrijke scheuten uit de wortelstruik op. Deze boomscheuten ontwikkelen zich verder tot struiken die, naar gelang hun ouderdom, tot echte bomenbundels kunnen uitgroeien.
In onze streek (Oedelem en ommeland) kan men zowat overal talie vinden, hetzij als onderhout in bossen van hoogstammige bomen, hetzij als taliebos alleen.
Opvallend in onze streek, vooral te Moerkerke, Sijsele, Oedelem, Maldegem en in heel het Meetjesland, ja zelfs tot in 't Houtland, waren steeds de talrijke kanthagen.
Kanthagen zijn lange rijen (soms 100 m.) taliestruiken die de partijen land of weiden omzomen. Dikwijls lag een gracht tussen twee rijen struiken. Beken of waterlopen waren ook soms met kanthagen afgehoord.
Om die kanthagen aan te planten werden verschillende
soorten houtgewas aangewend. Meest gebruikt was de witte els, ook veel de zwarte els, hier en daar de hondselaar of sulferhout (Frangula). Eik, berk en hazelaar kwamen ook voor, hier en daar kwam zelfs een sleedoorn met z'n witte bloemen in de kanthaag 'n schilderachtig motief bijzetten.
De kastanje was er zeldzamer. Deze talie immers was duur, moest langer groeien, immers de mooie rechte 12- of 15-jarige scheuten werden gespleten tot banden of hoepels voor ton-