Biekorf. Jaargang 70
(1969)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
De Brugse tak van de familie Grossé en haar kunstatelier
| |
[pagina 95]
| |
loven wij toch met de Farcy dat er omstreeks 1830 nog nergens spraak kan zijn van wezenlijke vormvernieuwing. De latere rol van Louis Grossé is toen nog niet definitief neergeschreven, misschien zelfs niet eens onder ogen genomen tenzij in de uiterst vage contouren die het leven aan twintig jaar eigen zijn. Eenmaal terug aan de Eiermarkt te Brugge heeft de jonge man gewoon overgeschakeld op de vereisten van het ogenblik, op wat wij ons kunnen voorstellen van kwispels en koorden en geborduurde schouderstukken of wat het ijdele vaderland verder aan oogverblindend arsenaal op de uniformen liet stikken. Pas tien jaar later, - men was nog niet zo haastig in die tijd -, volgt op 3 februari 1840 het huwelijk van Louis Grossé met Colette Coucke, waardoor mogen wij wel zeggen twee bekende Brugse families stamgenoten worden. Een jaar nadien sterft moeder Grossé, geboren Isabella Rooman. De vader gaat stilaan naar de zeventig. Een generatie neemt afscheid, de opvolgers staan gereed. Ook Louis. Hij blijft niet ‘In het groot schip’ waarvan Jean-François nog enkele jaren het roer in handen zal houden, maar verhuist met zijn jonge vrouw naar een herenwoonst aan het Simon Stevinplein: ‘De gouden leeuw’ die als hotel zijn deuren heeft gesloten. Daar werkt hij reeds in 1845, getuigen bewaard gebleven facturen die trots de eigen hoofding dragen: ‘Manufacture de soieries et broderies Louis Grossé’, met links het wapenschild van de stad en rechts het huisembleem met de staande leeuw. Jean-François Grossé, de grondlegger van de firma te Brugge, overlijdt op 16 augustus 1848, juistgeteld acht dagen vóór zijn zoon Louis de akte ondertekent die hem definitief eigenaar maakt van ‘De gouden leeuw’, waar het Huis Grossé tot op heden gevestigd is. De ruime woning heeft haar eigen geschiedenisGa naar voetnoot(21). Zij was, vele jaren geleden, tot stand gekomen door samenvoeging van twee afzonderlijke huizen, het ene ‘De visch’ het andere ‘Het schaek’, mogelijk twee herbergen in de scha- | |
[pagina 96]
| |
duw van het vroeger vleeshuisGa naar voetnoot(22). In de koopakte is nog spraak van haar vroegere bestemming als ‘hostelrie’ of afspanning, met een grote gang en een geplaveide binnenkoer waarrond stallingen. Aan Louis Grossé waarborgt zij blijkbaar de gewenste arbeidsruimte en, wat meer is, een gedroomde ligging. De verhuizing van de Eiermarkt naar het Simon Stevinplein doet overigens denken aan een bewuste verplaatsing van het handelsaksent De nieuwe plaats van vestiging bevindt zich immers op enkele voetstappen van het bisschoppelijk paleis Ga naar voetnoot(23) en van de kathedraal, voor een kunstnijveraar met kerkelijk gerichte ambities twee héél belangrijke buren. Een tweede gebeurtenis die wij omstreeks 1840 kunnen dateren, is op een ander vlak van al even ingrijpende betekenis, namelijk Louis' ontmoeting met August Welby PuginGa naar voetnoot(24) en de jarenlange vriendschappelijke kontakten die daaruit zijn voortgesproten. Twee tantes van Pugin woonden te Brugge aan de Eiermarkt rechtover Jean-François Grossé. De jonge Engelse bouwmeester kwam daar van tijd tot tijd op bezoek en liep al eens ‘In het groot schip’ binnen. Vader Grossé maakte hem vertrouwd met het kunstborduurwerk en aan Louis zelf won Pugin een vriend van vrijwel dezelfde leeftijd met wie hij allicht nog vlotter kon overleggen op welke wijze hij het kunstambacht der Grossé's in het kristelijk en bepaald liturgisch renouveau dat hij voorstond kon integreren. Het is jammer dat wij voor de grond van de zaak niet beschikken over konkrete inlichtingen. Van belang nochtans is het getuigenis van T.H. King, de bewerker van het kapitaal werk van Pugin over de spitsboogarchitectuurGa naar voetnoot(25). King, die in 1850 te Brugge publiceert, kan het ganse proces van uitwisseling en beïnvloeding van nabij hebben gevolgd. Hij drukt zijn vreugde erover uit dat nu eindelijk, dank zij de | |
[pagina 97]
| |
LOUIS GROSSÉ
1811-1899 (foto Godefroid Grossé) | |
[pagina 98]
| |
inspanningen van Louis Grossé, ook bij ons voor kerkelijke gewaden en altaarbekleding stoffen voorhanden zijn ‘d'après le vrai modèle ecclésiastique’ en dat hij deze onder grote bijval produceert. En King vervolgt: ‘Contrairement à ceux que l'on fabrique à Lyon, les articles de M. Louis Grossé portent tous le véritable cachet religieux, car il a adopté le beau dessin ancien avec son caractère symbolique (...)’. De gewaden van Grossé, waarover King het hier heeft, worden vervaardigd in overeenstemming met de principes die A.W. Pugin ondermeer in zijn Glossary of ecclesiastical ornament and costumeGa naar voetnoot(26) heeft vastgelegd. Zij worden volledig gesneden uit zijde en zijn met rijk goudborduursel belegd. De vorm stemt volgens King volkomen overeen met deze uit oude tijden, zonder dat precies gespecifieerd wordt wat daarmee wordt bedoeld. Tussendoor een inlichting waarbij elke zuinige kerkfabriek het oor zal hebben gespitst: dergelijk zijden misgewaad moet, zelfs met zijde gevoerd, slechts evenveel kosten als 'n kazuifel ‘en articles de Lyon à grand éclat’ maar genaaid uit katoen en klatergoud, en het gaat bovendien zesmaal langer mee! King stipt tenslotte aan dat Louis Grossé de ruime antieke vorm van de kazuifel in ere heeft hersteld. Hij noemt deze de enig kanonieke vorm vermits hij volkomen overeenstemt met de afmetingen die door Gavanti werden vastgelegdGa naar voetnoot(27). Het getuigenis van T.H. King samenvattend, kunnen wij concluderen dat Louis Grossé tegen 1850 de vernieuwing in het hoofd en in de vingeren heeft. Zij slaat zowel op de snit als op de versiering van de kerkgewaden. Geconfronteerd met het West-Europees perspectief zoals een de Farcy het beschrijft, stellen wij vast dat de Brugse borduurder blijkbaar aan de spits stapt, voor de geschiedenis van de neogotiek in onze gewesten een vrij belangrijke aanduiding. Alvoren wij de beschikbare gegevens over de rol van Louis Grossé binnen die beweging verder nagaan, moeten wij even stilstaan bij een paar andere gebeurtenissen uit later | |
[pagina 99]
| |
jaren die de ondernemingsgeest van de man helpen typeren. Zij getuigen misschien van een tikje naïviteit in zijn berekeningen, maar in het kader van de tijd spreken zij anderzijds toch duidelijk voor zijn schranderheid. De ene karaktertrek sluit de andere niet uit. In 1862 publiceert Louis Grossé een keurig gedrukte uiteenzetting over een nieuw procédé voor het drukken van bankbiljetten op fijn damast. Hij toont aan hoe dank zij de technische volmaaktheid en het samenspel van niet minder dan tien specialisten, waaronder een fotograaf, een graveerder, verscheidene textielspecialisten en een ervaren drukker, biljetten kunnen vervaardigd worden waarbij elk gevaar voor vervalsing is uitgesloten. Op een tijdstip waarop muntstabiliteit niet onze sterkste zijde is, kan men met het voorstel glimlachen; in de 19e-eeuwse goudfrank-ekonomie klonk het minder gek. Wat in dit voorval amuzeert én boeit tegelijk is dat de kwieke Louis gedacht heeft aan een mogelijke conjunctie tussen zijn eigen specialiteit en de piepjonge fotografie. Al wat met zijde te maken had heeft Louis Grossé overigens sterk geïnteresseerd. Hij dreef in dit opzicht zijn verlangen volledig op eigen kracht te kunnen werken zo konsekwent door dat hij te Brugge, aan de Singel, op een perceel stadsgrond van 83 a. 76 ca. tussen de oude spoorwegberm naar Oostende en de stedelijke beplantingsdienst, een kwekerij van zijdzeworm oprichtte, een onderneming die hij toch tenminste drie jaar heeft volgehoudenGa naar voetnoot(28). Zijn persoonlijke teleurstellingen met zijdeteelt werden goedgemaakt door de invoer van de beste buitenlandse produktie. Zijde was voor de nieuwe fatsoenering van de kerkgewaden onontbeerlijk, zowel vanwege de soepele plooienval als om het gemak van het borduren en schilderen met de naald, en Louis Grossé heeft nooit nagelaten deze grondstof met de grootste zorgen te bejegenen. Nog het aanstippen waard om de openheid van deze man voor alle met zijn vak verwante media te kenschetsen, zijn de inspanningen die hij geleverd heeft om zich te bekwamen in de kennis van mozaiek en smaltwerk. In 1879 bracht hij uit | |
[pagina 100]
| |
Rome al het materiaal mee dat hij nodig achtte om zelf aan mozaieklegwerk te kunnen doen. Een retabel waarop het Lam Gods staat afgebeeld te midden van een bergland met vier stromen, vond een bestemming in Londen. Ook liet hij zich te Parijs, in het huis Diderot, inlichten over en inwijden in de techniek van het smaltwerk. Een door hem vervaardigde tabernakeldeur met uitbeelding van de vier evangelisten, is later eveneens in Londen terecht gekomen. De vestiging van een filiale van het Brugs huis in de Engelse hoofdstad, eerst in Baker Street, later overgebracht naar Manchester Street, rondt de indruk af van de werklust en de ondernemingsgeest die wij van Louis Grossé uit het losse feitenmateriaal opdoen. Over zijn Londense inplanting volgen verder nog bijzonderheden. | |
IV.
| |
[pagina 101]
| |
van een open brief aan de ikonagraaf Weale binnen de bisschopstad. De kunsthandelaar had de heilige Maagd met gevouwen handen voorgesteld, maar de hand van een mens was het werktuig en het zinnebeeld meteen van zijn wil. Als iemand zuivere handen had, was hij zelf zuiver. (...) Van Maria's trouwe handen moesten dus heilige stralen uitstromen, want haar houding was heel anders dan bij zondaars, die om genade smeken. Dus verscheen ze volgens allerlei vizioenen van heiligen immers met open handen vol zegen’Ga naar voetnoot(32)! De klank van deze hooggestemde discussie over de betekenis van een houding of gebaar, een overigens subjectief getint symbolisme, karakterizeert de graad van opwinding waarin de aanhangers van het neo-gothiek renouveau argumenten verzamelden en propageerden. Het blijkt telkens opnieuw van belang, analoog aan de hedendaagse problematiek, de roep naar vernieuwing te vergelijken met het artistiek vermogen van het ogenblik. Wij hebben sterk de indruk dat de waarde van het thema in zulke gedachtengang de waarde van het bereikte kunstpeil overstemde. Geheel in de lijn van het Immaculata-prentje is de oprichting, op Sinte Eustachiusdag - 29 maart? - 1864, van de ‘H. Beeldekens Gilde’ door J. Neurath, Ad. Duclos alsdan nog subdiaken, de Engelse artiest en archeoloog Buckley en Louis Grossé zelf. De bewaard gebleven notulen van de vereniging vermelden dat laatstgenoemde het oogwit der Gilde uitnemend heeft uiteengezet. De verslaggever vervolgt: ‘Het tweede Kongres van Mechelen drukte zijn verlangen uit, om genootschappen te zien vormen ten einde goede godsdienstige beeldetjes uit te geven: en 't Kongres had hoog gelijk. De franse sintjes zijn zo slegt en verachtelijk, dat, hoe weinig men goede goeste of godsvrucht bezit, men deze beeldetjes niet kan uitdeelen. Van den anderen kant de societeit van Düsseldorf door zijn ecclectismus en komt niet overeen met de wenschen der artisten en oudheidkundigen, door zijnen prijs en kan niet nuttig zijn voor menschen die vele beeldetjes moeten uitdeelen en daer en boven blijft in 't meeste deel van zijn teekeningen hoger dan een kinderverstand begrijpen kan’Ga naar voetnoot(33). De werking van deze gilde mag hier verder buiten beschouwing blijven; zij is een aparte kleine studie waard. Louis Grossé heeft er met duidelijk gezag een rol in gespeeld als iemand waarnaar de neomist Duclos met eerbied kon opzien en die hij ten ander later, in 1887, nogmaals on- | |
[pagina 102]
| |
der de arm heeft genomen om te tekenen voor zijn BreidelstoetGa naar voetnoot(34). Ook de betekenis van steendrukker Jacques PetytGa naar voetnoot(35), die tevens leraarde aan de stedelijke Academie, voor de gilde optrad als uitgever maar gaandeweg op het voorplan komt, dient in dat verband in herinnering gebracht. Doch keren wij terug naar ‘De gouden leeuw’, waar in de opvatting van het goudborduurwerk en vooral in de fatsoenering van de kerkgewaden het religieus renouveau beurtelings wint aan belang maar ook stoot op zware tegenstand. Het is uitgesloten dat wij in detail treden over die ongeveer halve eeuw bedrijvigheid van Louis Grossé die, tot aan zijn dood in 1899 - het sterfjaar van Gezelle, - prent blijft slaan op wat het huis voortbrengt. Wij moeten ons beperken tot enkele typische voorbeelden. Alvorens zulks te doen is het nuttig nog even te verwijzen naar de strekkingen waaraan Louis Grossé schatplichtig is, en naar het geestelijk klimaat waarin hij te Brugge verblijft. Het kristelijk réveil is duidelijk een reactie gedragen door de bredere eigentijdse golfslag van het romantisme. Het Frans classicisme had de terugkeer bepleit naar wat het beschouwde als het ideale mensbeeld, naturalistisch, Grieks, heidens bijgevolg. De Kerk en vooral de beoefenaars van de kerkelijke kunst komen daartegen in het verweer. Tegenover de kunst van de oudheid roepen zij de superioriteit in van de kristelijke middeleeuwen. Wij hoeven hier slechts Le Génie du Christianisme van Chateaubriand (1802) of de door Kenneth Clark opgeleverde gegevens te memorerenGa naar voetnoot(36). Dit denkproces leidt tot de meest uiteenlopende fenomenen. Zo zal de Franse architect Louis-Auguste Boileau een ganse doctrine opbouwen om, ware het mogelijk, te komen tot een vervolmaking van de gotische bouwkunst. Zijn gigantische ‘composition synthétique’, geconcipieerd rond 1850, leidt tot de meest bizarre tempelbouw die men zich kan voorstellenGa naar voetnoot(37). Ook de ontwer- | |
[pagina 103]
| |
Kazuifel in goudborduurwerk in 1877 aangeboden aan paus Pius IX door het bisdom Angers. Uitgevoerd door Louis Grossé naar de richtlijnen van L. de Farcy.
| |
[pagina 104]
| |
pers van de kerkelijke gewaden blikken terug op de mediaevale voorbeelden en spannen zich in om met eigentijdse middelen een even hoge graad van technische en artistieke scheppingskracht te bereiken. In feite kan een beschouwer van hun werk hen geen groter lof toezwaaien dan door zich te laten misleiden en hun produktie te houden voor middeleeuws! Dat het persoonlijk kreatief proces aldus wezenlijk wordt vervalst, komt niet eens bij hen op. Wij mogen echter niet uit het oog verliezen dat de reactie van de neo-gothiek ook op het stuk van goudborduurwerk komt na een langdurige periode van artistieke bloedarmoede. Het renouveau zoekt aansluiting met vroegere hoogtepunten. Men wil alle elementen van profane besmetting en met name de zinloze behangstoffen, voorgoed uitsluiten, en in de vorm van de gewaden functioneel en visueel de relatie bewerkstelligen tussen het rijzige kerkinterieur en de gestalten die daarin officiëren. Het valt op dat al wie binnen deze redenering naar de goede vorm zoekt, voortdurend het woord oudheidkunde op de lippen heeft en zichzelf archeoloog noemt. Monseigneur Malou, bekend om zijn archeologische belangstelling,Ga naar voetnoot(38) moedigt Louis Grossé aan door een bestelling van kazuifels die wij omstreeks 1854 kunnen dateren. Uit het boek van King weten wij dat Louis Grossé op dat tijdstip zijn sporen reeds verdiend heeft. De ampele vorm verdringt de zogenaamde vioolkasten die als stijve harnassen rond het lichaam hangen. De ruime gewaden die men gothisch noemt en voor middeleeuws houdt, gaan echter terug op veel ouder voorbeelden en zijn feitelijk romeins van conceptie doch de versiering maakt ze gothisch. Grossé ontleent deze, net zoals Bethune, ondermeer aan het Italiaans trecento (wat hij ook in de H. Beeldekens Gilde als model voorhoudt). Zijn technische vaardigheid schrikt nu voor geen enkele moeilijkheid meer terug. De mijter die hij, jaren later, namelijk met Allerheiligen 1874, mag leveren aan Mgr. Freppel, bisschop van Angers, wordt er als een kostbaar museumstuk bejegend. Baron Bethune, die voor dezelfde bisschop een staf ontwerpt oogst daarentegen bittere teleurstelling: zijn ontwerp wordt geweigerdGa naar voetnoot(39). | |
[pagina 105]
| |
Maar ook Louis Grossé kent bittere dagen wanneer in 1863 een dekreet van de Congregatie der Riten te Rome aanmaant tot inbinden, zéér tegen de goesting van Mgr. Malou die zich langs geëigende wegen te weer stelt en opkomt voor het doorvoeren van de vernieuwing, die immers een herbronning betekent. Grossé kan echter niet anders dan zich aanpassen en de ruime kazuifelvorm reduceren. Een ornaat voor kanunnik Carton ontspringt de dans. In 1872 bediende men zich in Spermalie nog van een volledig zwart stel met rode velours, dat niet aan de ‘epuratie’ ten prooi was gevallen. G. Gyselen |
|