Biekorf. Jaargang 70
(1969)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
In de oude Eeckhoutabdij te Brugge
| |
[pagina 42]
| |
Sti Salvatoris, dat weliswaar in 1615 werd geschreven, zou een dergelijke broederschap ook ten Eeckhoutte hebben bestaanGa naar voetnoot(6). ‘Telkenmale ook dat de begraving van een geestelyk lid dier vergaderinge plaats had, schrijft K. Verschelde, kwamen de kanoniken van O.L. Vrouwe en de kloosterlingen van de Eeckhoutte ten offer; de eerste bevonden zich aen de regter kant van den choor, de tweede aen den linker kant; zoo ook ging het kapittel van Sint Salvator tot de offerande in de kerke van O.L. Vrouwe wanneer een lid van 't broederschap, in die kerke gevestigd, overleden was; by de uitvaert van den abt van den Eeckhoutte ging het kapittel van Sint Donaes vooraen, gevolgd door deze van O.L. Vrouwe en Sint Salvator. In de lykdienst van eenen wereldlyken medebroeder, gingen de kapittels niet ten offer’. Dat er een broederschap van het koor zou bestaan hebben in de Eeckhoutabdij is twijfelachtig. Wat is immers een regulier kapittel, tenzij een broederschap van het koor? Ik denk dat de broederschap waarover het Liber confraternitatis chori Sti Salvatoris het heeft niets anders is dan de instelling van de fratres ad succurendum door abt Lubertus Hautscilt (1394-1417) ingerichtGa naar voetnoot(7), en die wij best met een van onze moderne ‘derde orden’ kunnen vergelijken. In deze zin bestond er ten Eeckhoutte sedert de XVe eeuw, een ‘broederschap van het choor’ die ook voor wereldlijke personen openstond; ze stond echter niet onder de benaming van O.L. Vrouw Hemelvaart, wel onder deze van St. Bartholomeus, patroon van de abdij. De namen van de lekeconfraters werden in het obitua rium opgenomen; ze blijken niet zeer talrijk te zijn geweest Sprekend over de broederschap van het koor van Sint Salvator, noteert Verschelde terecht: ‘Het schijnt dat deze vergadering in den beginne aleen uit geestelycken samengesteld was’. Trouwens te Brugge, zoals in alle middeleeuwse steden, moet een algemene vergadering van de stadsgeestelijkheid hebben bestaanGa naar voetnoot(8). Toch zal men tevergeefs naar een confraternitas curatorum zoeken, iets in de aard van de Trente prêtres van LuikGa naar voetnoot(9), of van de Frairie des XII apôtres van HoeiGa naar voetnoot(10). Te Brugge is het alsof de vergaderingen van de te weinig tal- | |
[pagina 43]
| |
rijke pastoors verdrongen werd door een societas tussen de drie (later de vier) stedelijke kapittels. De broederschap van O.L. Vrouw van den Drogen Boom. - Deze broederschap, waarvan de oorsprong nog in het duister ligt, werd bij de minderbroeders gesticht, waarschijnlijk in de loop van de XVe eeuwGa naar voetnoot(10bis). Zij was in 1396 in volle bloei. Rond 1632 verhuisde ze naar de Eeckhout, later naar Hemelsdale, dan naar Sint-Donaas. In 1779 ging ze eindelijk over naar Sint-Walburga, waar haar beroemd paneel, ‘Het mirakel van Gedeon’ door Petrus Claeissins, nog te bewonderen isGa naar voetnoot(11). De broederschap van O.L. Vrouw van Halle. - De bedevaart naar O.L. Vrouw van Halle heeft zeer vroeg de Bruggelingen aangelokt, en de rijve van Halle is meer dan eens te Brugge op bezoek gekomenGa naar voetnoot(12). In de XVIIIe eeuw waren de Brugse bedevaarders naar Halle talrijker dan ooit. Ook dachten zij eraan hun vrome reis een meer korporatief karakter te geven. Op 30 maart 1723 vroegen acht en veertig Bruggelingen aan de bisschop oorlof om een jaarlijkse mis in de Eeckhout te mogen celebreren en officieel samen naar Halle te mogen trekken. Na overleg met de nogal aarzelende aartspriester van Vyve, bang om mogelijke misbruiken, gaf bisschop van Susteren voor een jaar toe ad experimentumGa naar voetnoot(13). Het experiment was blijkbaar afdoend, want de broederschap van O.L. Vrouw van Halle werd op 25 oktober 1723, door brieven van bisschop van Susteren officieel ingerichtGa naar voetnoot(14). De tevredenheid van de | |
[pagina 44]
| |
confraters kwam het volgend jaar tot uiting: zij brachten aan O.L. Vrouw van Halle ‘een rood fluwelen kleed met fijn geslagen platen’, in het midden versierd met het wapen van Brugge gesteund door twee Beertjes; onderaan het jaartal 1724 en de hoofdletters C.B.B.M.H., wat betekent: Confraternitas Brugensis Beatae Mariae HallensisGa naar voetnoot(15). De broederschap bleef tot in 1783 bestaan. In 1767 verschijnt als ontvanger de toekomstige en laatste abt van de Eeckhout, kanunnik Emmanuel PrisieGa naar voetnoot(16). De gilde van Sint-Michiel. - De gilde van de boekverluchters en -verkopers, onder de bescherming van de hlg. Jan Evangelist, kwam zich vóór 1454 ten Eeckhoutte vestigen. In een rekening van 1469 is er ook sprake van St. LukasGa naar voetnoot(17). In het begin van de XVIIe eeuw werd de gilde van St. Jan en St. Lukas met die van St. Michiel en St. Gregorius verenigd, d.w.z. met de Brugse schoolmeesters en meesteressenGa naar voetnoot(18). De gilde deed haar diensten aan het Sint-Michielsaltaar. | |
V. De sloping van de kerkDe abdij van de Eeckhout werd kort na 1797 als nationaal goed verkocht en gesloopt. Over de juiste datum en de omstandigheden van die gebeurtenis zijn wij slecht ingelicht. Volgens de ‘Kronyk’ van Bernard-Jozef Gailliard zou het in 1798 gebeurd zijnGa naar voetnoot(1). Doch het neerhalen van de zware toren en het wegnemen van het afbraakmateriaal moet verscheidene maanden, wellicht meer dan een jaar, in beslag hebben genomen. Het vernielingswerk moet zeker in 1802 beëindigd zijn, toen het mooi gestoelte, in 1770 door abt Antoon joets aan de schrijnwerker van Assche besteld, naar de O.L. Vrouwekerk werd overgebrachtGa naar voetnoot(2). De Bruggeling Jozef Gailliard (1801-1867), zoon van bovengenoemde Bernard-Jozef (1771-1846), heeft ons in zijn ‘Ephémérides brugeoises’ een beschrijving nagelaten van het binnenste van de Sint-Bartholomeuskerk vóór haar vernieling. Deze interessante bladzijde, naar dewelke wij reeds meer dan eens verwezen, vertalen wij hier zo letterlijk mogelijk, omdat | |
[pagina 45]
| |
het blijkbaar de herinneringen zijn van een ooggetuige (men lette op het tot tweemaal toe herhaalde ‘on voyait’...). Zeker heeft de jonge Jozef Gailliard het gesloopte gebouw nooit gezien, maar hij gebruikt hier de uitvoerige notas van zijn vaderGa naar voetnoot(3). ‘(Deze kerk) was zeer eenvoudig, doch betrekkelijk schoon opgetrokken. Ze bestond uit twee beuken, waarin de ene het koor bevatte. Het hoogaltaar was in marmer, en aan weerskanten bevond zich een grafschrift. Bezuiden het altaar rees een prachtig sarcofaag in blauwe steen, de voorzijde met een reeks gotische nissen (en tiers-point) versierd. Op de tombe lag het beeld van een bisschop met mijter en staf. Dit praalgraf was opgericht geweest ter eer van Monseigneur Jacobus de Binst, overleden in 1332Ga naar voetnoot(4). Aan de andere kant van het altaar zag men een marmeren grafschrift met de acht kwartieren van de familie BaltinGa naar voetnoot(5). Aan beide kanten [van het altaar] waren de gestoelten die heden het koor versieren van de O.L. Vrouwkerk. Niet ver van het sanctuarium stond een klein altaar, toegewijd aan St. Ursula. Deze heilige was op het retabel geschilderd. Het koor was door een onbeduidende balustrade afgesloten. In de andere beuk, zag men een marmeren altaar aan O.L. Vrouw toegewijd. Het fronton van het altaar berustte op twee torse-zuilen; in een nis stond het beeld van O.L. Vrouw. Het tafereel [van dit altaar], dat de Kruisiging voorstelde, werd geschonken door M. Robijn, overleden in 1525. Naast dit altaar was een marmeren grafschrift, maar zonder versieringen; het herinnerde aan Elisabeth van HammeGa naar voetnoot(6). die een jaargetijde van tien missen had gestichtGa naar voetnoot(7). De uitvoering van de preek- en biechtstoelen vertoonde niets merkwaardigs. | |
[pagina 46]
| |
Een van de rijkste praalgraven van deze kerk was een mooie blauwe steen met koperen ( = geelkoperen) inlegsels, aan de vier hoeken met evangelistenbeelden versierd; op een soort rijk verbloemd tapijt log het beeld van een abt. Het was de graftseen van Filips de Beerts (sic), gestorven in 1664 (sic)Ga naar voetnoot(8)’. Van deze al te bondig beschreven meubilering blijft er, buiten het gestoelte in de O.L. Vrouwkerk, omzeggens niets meer over. Ook het ‘mirakuleus’ kruisbeeld ontsnapte, zoals gezegd, aan het vandalisme van de Jakobijnen. Een Brugs edelman, gewezen schepen van het Vrije, baron Jacobus Angelus Jozef Lauwerijns de Diepenhede-Roosendael (+ 1830), had het kunnen terugkopen en heeft het in 1801 aan de Sint-Salvatorskerk, (de huidige katedraal van Brugge), toevertrouwdGa naar voetnoot(9). In de Korduwanierskapel (Nood Godskapel) van die kerk staat het ‘Kruis van den Eekhaute’ heden als een laatste ‘sakrale getuige’ van de verdwenen kerk en abdij. n.n. huyghebaert, o.s.b. |
|