Biekorf. Jaargang 70
(1969)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Nummer 1-2]De Brugse tak van de familie Grossé en haar kunstatelierI.
| |
[pagina 6]
| |
soms ook als Grosset zijn gespeld. In de Maurienne blijkt men over zulke mutatie niet te struikelen. Zij kan fonetisch verklaard worden door de uitspraak van de tweede lettergreep -set als -séGa naar voetnoot(5). De naam is er overigens in beide schrijfwijzen bekend gebleven en verspreid, ondermeer tot in Annecy, Mégève, Parijs en PforzheimGa naar voetnoot(6), Zwarte Woud. Archiefonderzoek heeft weinig opgeleverd. Eén dokumentGa naar voetnoot(7), het rapport over de volkstelling van 1734, voert naar Bessans in de onmiddellijke buurt van Saint-Jean-de-Maurienne, een klein bergdorp met ingewortelde tradities en produkten van winterse huisvlijt, waaronder de in hout gesneden figurines diables de Bessans enige bekendheid genieten. Het rapport signaleert in die gemeente verscheidene naamdragers Grosset. De volkse overlevering, intens in deze bergstreek, blijkt de herinnering aan deze familie nog te hebben bewaard. Afkomstig uit Hoog-Savoye zou zij zich in de loop van de 17e eeuw komend over de Iseran te Bessans hebben gevestigd. De autochtone Bessannais zouden zich aanvankelijk gekant hebben tegen haar inwijking tot binnen de dorpskom. Het bouwland is schaars en het mild seizoen te kort om veel monden te voeden. Daarom bleven de Grosset's wat hogerop wonen op een plek genaamd Le Cloton. Hoe het met die inplanting precies verliep en of men haar met de volkstraditie in de 17e eeuw mag lokaliseren, valt omzeggens niet te achterhalen. Wel kan men uit het rapport over de volkstelling van 1734 afleiden dat er op dat tijdstip slechts, of beter: nog maar drie gezinnen Grosset te Bessans woonachtig zijn, waarvan twee onmiskenbaar met elkaar verwant. Het is dus mogelijk dat de inwijkelingen nog niet zo lang ter plaatse zijn gekomen, hooguit sinds een paar generaties. Alle verhoudingen voor een bergdorp in acht genomen wijst de summiere statistiek van hun bezittingen toch reeds op een zeker welvaartspeil. Zij zijn lieden die kunnen bestaan van het werk van hun handen. Hebben de Grosset's zich op die betrekkelijk | |
[pagina 7]
| |
korte tijd opgewerkt of genoten zij reeds een zekere welstand toen zij, enkele decennia vroeger, te Bessans zijn neergestreken, wie zal het zeggen? De vraag of wij in hun persoon geconfronteerd worden met nazaten van een geslacht Grosseto, naar de gelijknamige gemeente in midden-Italië klinkt even problematisch. In Maurienne wordt het niet voor waarschijnlijk gehouden omdat een zo gesloten gemeenschap als deze van Bessans zich de eventueel buitenlandse herkomst van een familie nog goed zou herinneren al ligt zij dan een goede tweehonderd jaar terug. Hoe dan ook, op de plaats van vestiging Le Cloton zijn nog de puinhopen te zien van schuren of landhuisjes opgetrokken in steen en voortreffelijk gemetseld. Oudere zegslieden die de toestand vóór de verwoestende brand van 1944 hebben gekend, weten te vertellen dat de tweewoonst der Grosset's een gevelsteen droeg met als bouwjaar 17..., en dat zij zich had onderscheiden van de bouwtrant der andere huizen van Bessans door haar ruimere kamers en haar ingangspoorten met dubbele vleugel. Om dit wel erg vergeeld familieportretje van een geslacht Grosset nog enigszins te retoucheren, signaleren wij een Walter Grosset, heer van LoghieGa naar voetnoot(8), die in 1740 van koning Karel-Emmanuel III vergunning bekomt om in koninklijke domeinen, genaamd Les Urtières, evenals te Argentine en te Valmeinier, aan mijnontginning te doen en dit voor de duur van veertig jaar. Vraag ons echter niet een graad van verwantschap tussen deze ondernemende Walter en de bergboeren van Bessans aan te duiden, wij kunnen het niet, evenmin als wij een brug kunnen slaan tussen de Grosset's of Grossé's uit Maurienne, en hun naamgenoten die op het eind van de 17e eeuw opduiken te Gent. Want de geschiedenis van de Brugse tak van het Geslacht Grossé en van zijn kunstatelier vangt aan te Gent en kan pas vanaf die eerste periode met vastere hand geschreven worden. Wat daarvóór is gebeurd zal wel nog een tijdlang behoren tot het domein van de verbeelding of althans van nauwelijks te bewijzen waarschijnlijkheden.
De vroegste vermeldingen van Gentse naamdragers Grossé, soms verkeerd gespeld als Grossee en zelfs eenmaal als Gossé, zijn te vinden in de geboorteregisters van de parochies Sint-Michiels-Zuid, Sint-Pieters en Sint-Baafs aan het eind van de 17e en in het begin van de 18e eeuw. Een kritisch genealogisch onderzoek van de gegevens is nog niet gebeurd maar kan voorzeker pas enkele decennia later vaste voet aan de grond krijgenGa naar voetnoot(9). Op 14 februari 1743 immers wordt te Gent | |
[pagina 8]
| |
geboren een Jean Josse Grossé, filius Petri, die op 19 januari 1766 in het huwelijk zal treden met Maria Joanna Van Hoecke Op deze Jean Josse en op zijn talrijke kroost komen wij straks terug. Stippen wij alvast aan dat hij bekend staat als passementierGa naar voetnoot(10) en dat hij de vader is van Jean François Grossé die het huis te Brugge zal komen vestigen. Hoe luidt nu de vastomlijnde overlevering in de Brugse tak Grossé? Zij houdt het bij een stamvader Pierre, die zich omstreeks 1680 te Gent zou hebben gevestigd. Hij was afkomstig uit Saint-Jean-de-Maurienne, en is naar het noorden gekomen als goudborduurder in het spoor van (Habsburgse?) troepen. Bij zijn aankomst te Gent was hij nog jonggezel; hij is er dan later gehuwd met een Gentse. Het bericht over het beroep van deze Pierre Grossé en de bijzonderheid dat hij zijn vak geleerd heeft in zijn geboortestreek, kunnen niet zo maar uit de lucht gegrepen zijn. Nu nog bestaat hetzelfde ambacht in Saint-Jean-de-Maurienne, zij het in een meer geïndustrialiseerde vormGa naar voetnoot(11). Over het hoe en het waarom van borduurwerkers in die bergstreek in de 17e eeuw is er weinig geweten. De ekonomische en artistieke zwaartepunten van het ambacht lagen in die tijd vooral rond de hofhoudingen, de kerk en het leger. De drie zijn in de Maurienne werkzaam. Er was een levendige kerkgemeenschap zowel rond de centrale instellingen als rond de abdijen. Ook het regerend Huis van Savoye net zo goed als de hoofdstad Chambéry en de niet ver afgelegen Italiaanse en Zwitserse steden kunnen tot de afnemers hebben behoord. De ekonomische ontwikkeling van Savoye is wel eens meer de richting uitgegaan van het meer van Genève en reikte soms tot Bazel. Of de hoge klanten het sierprodukt rechtstreeks betrokken bij de plaatselijke uniformsnijders dan of deze op hun beurt aangewezen waren op de vingervaardigheid van bergbewoners die er een lonend winterwerk aan hadden, klinkt even waarschijnlijk maar is niet uit te maken. Alleen blijven wij met die onderstellingen in de buurt van onze Grosset's uit Bessans. De komst van Pierre Grossé uit het zuiden naar Gent, valt, | |
[pagina *2]
| |
BIJLAGE: AFSTAMMING VAN PETRUS GROSSÉ, GENT*
* De samenstelling van deze tabel was mogelijk dank zij de opzoekingen van de heer Nowé o.c. ** De geboorte van een zoon en van een dochter te Middelburg, tussen 1733 en 1736 schijnt te wijzen op een verblijf van enkele jaren in dit stadje. Bedoeld is Middelburg in Vlaanderen, klein centrum o.a. van tapijtweverij, een tak waarin sommige Grossé's zich specialiseerden. Over textielnijverheid te Middelburg zie: Karel Verschelde: Geschiedenis van Middelburg in Vlaanderen, Uitg. Soc. d'Emulation, Brugge, 1867, passim (o.a. blz. 54). *** De tabel bevat alleen de afstamming voor zover zij belangrijk is voor de Brugse tak.
| |
[pagina 9]
| |
Portret van Jean Josse Grossé
(1743-18..) door zijn zoon, Jean François Grossé, getekend op marmerplaatje in 1814 (verz. Huis Grossé, Brugge) | |
[pagina 10]
| |
zo te zien, niet buiten de normale lijn van de gebeurtenissen In de eerste helft van de 17e eeuw werd Savoye ernstig geteisterd zowel door de oorlog als door de pestepidemie van 1629-1630. Een en ander werkte een belangrijke uittocht in de hand uit de overbevolkte gebieden van Faucigny, Maurienne en Tarentaise. Waarom zou een ondernemende jonge man het er niet op gewaagd hebben, al stelt hij ons nu voor het raadsel waarom hij precies Gent heeft willen kiezen? Vertrokken met een Habsburgs garnizoen? De roep van een vermaard gild in de Oostenrijke Nederlanden? De wil om zich grondiger in het vak te bekwamen? Het raadsel zal wel nooit helemaal kunnen opgelost worden. De inlichtingen uit de Gentse geboorteregisters zijn karig en maken het probleem alleen nog maar meer ingewikkeld. In mei 1693 wordt op Sint-Pieters een Petrus Gossé (sic) geboren, maar een dopeling met dezelfde naam wordt daar ook reeds vermeld in mei 1685. Is dit jongetje misschien vroeg gestorven en acht jaar later door ziin broertje vervangen? De registers van Sint-Michiels-Zuid melden op hun beurt op 9 januari 1690 de geboorte van een Isabella Grossé, filia Jacobi. Aantrekkelijk in dit berichtje is de bijzonderheid dat de vader, gehuwd met een Maria Anna Golle, militair is. Staan wij hier voor de stamvader van het huis, geen Pierre echter maar een Jacques, op een of andere wijze als borduurwerker verbonden aan het plaatselijk garnizoen maar door zijn voornaam in tegenspraak met de familiale traditie? Hoewel het natuurlijk ook mogelijk is dat deze traditie zich in de overlevering van de voornaam heeft vergist of misschien niet zo hoog terug klom? Het aantrekkelijke in de presumptie schuilt voor een deel ook in het lokaliseren van deze Jacques Grossé op de parochie van Sint-Michiels waartoe zijn woning in de Onderstrate zou hebben behoord. Om het patroon van de onderstellingen nopens die vroeg 18e eeuwse Grossé's te Gent nog wat te compliceren, komt uit het geboorteregister van Sint-Baafs, op 25 mei 1702 nog een pasgeboren Guillielmus Grossé opduiken, zoon van Albert en van Maria Anna De Grave. De losse gegevens zijn te schaars om op dat tijdstip een ook maar enigszins leesbare stamboom te tekenen; de enige beschouwing die men eraan kan verbinden is dat de naamdragers Grossé te Gent in elk geval vanaf omstreeks 1680 aangetroffen worden. Met Jean Josse Grossé staan wij echter volop in de 18e eeuwse Gentse realiteit. Hij oefent er het beroep uit van passementier en werkt zich derwijze op dat hij erin slaagt zich te vestigen in de VeldstraatGa naar voetnoot(12). Uit zijn huwelijk met Maria | |
[pagina 11]
| |
Joanna Van Hoecke spruiten, zoals reeds aangestipt, vele kinderen, veertien in totaal waaronder er echter verscheidene op jeugdige leeftijd overlijden. Merkwaardig is dat niet minder dan vier zonen hetzelfde beroep kiezen: Jean Baptiste, Jean François, Jacques-Jean en Pierre-Charles. Laatstgenoemde zal later het firmahuis in de Veldstraat overnemen maar omdat hij geen kinderen nalaat zullen nakomelingen van zijn broers het bedrijf voortzetten, en dit tot het eind van de 19e eeuw Over de eigen ontwikkeling van dit Gentse huis Grossé kan een aparte studie geschreven worden; wij beperken ons tot de Brugse tak. Daarvoor moeten wij terecht bij Jean François, geboren te Gent op 15 september 1774, eveneens goudborduurder van beroep, maar die de stad verlaat omdat hij in geen concurrentiële positie wil komen met zijn jongere broer Pierre Charles, de man in de Veldstraat. | |
II.
| |
[pagina 12]
| |
Voor deze ontdubbeling van de firma kennen wij het hoofdmotief zoals het zich voor de Grossé's te Gent voordoet: vier zonen in hetzelfde ambacht binnen dezelfde stad is van het goede teveel; men mag een uiteraard gespecialiseerde markt niet oververzadigen. Maar waarom uitwijken naar Brugge en niet bijvoorbeeld naar Brussel, Antwerpen, Luik of desnoods Parijs? Nopens deze keuze zijn er geen formele getuigenissen voorhanden, wel enkele aanduidingen en gissingen die op een grond van waarschijnlijkheid rusten. Vooreerst weten wij dat Jean-François omstreeks 1814 in het huwelijk is getreden met een niet meer zo heel jonge Brugse vrouw, Isabella Theresia Rooman, die in 1841 op zestigjarige leeftijd weliswaar te Gent zal overlijden maar die begraven wordt in haar geboortestad. Het is mogelijk dat de huwelijksband en, wie weet, de hulp en de informatie welke de familie van de bruid en zij zelf verstrekten, de ondernemende Gentenaar hierheen hebben gevoerd. Het omgekeerde, éérst de uitwijking uit Gent naar Brugge en daarna de kennismaking en het huwelijk tussen Jean-François en Isabella, blijft natuurlijk evengoed mogelijk! Nog andere omstandigheden kunnen in de keuze van de nieuwe vestiging meegespeeld hebben. Vooral de aantrekkingskracht van Brugge als kunststad. Het goudborduren kon er bogen op een zekere traditie en ongetwijfeld op een rijk verledenGa naar voetnoot(15). Wellicht tekenden zich hier nu nieuwe en reële mogelijkheden af als marktgebied en als centrum van een potentieel hinterland? Het tijdstip van de vestiging te Brugge, omstreeks 1814, spreekt trouwens tot de verbeelding al is het gevaarlijk daaruit konklusies te trekken. De Franse bezetting loopt ten einde, is misschien reeds achter de rug. Te Waterloo stappen Napoleon's laatste regimenten naar de ondergang. De vestiging te Brugge van een voorlopig, korte tijd daarop van een vast garnizoen, opent voor de passemenlier één konkreet perspectief naast vele andereGa naar voetnoot(16). Het jonge Huis Grossé, | |
[pagina 13]
| |
geen eigenlijke filiale van het Gentse maar nog jarenlang zo intiem ermee verbonden dat beide hetzelfde firma-briefpapier gebruiken, mag immers niet uitsluitend worden voorgesteld, zoals wij het thans kennen, als gespecialiseerd in kerkgewaden. Atelier en handelsbedrijf vormen er een onverbrekelijke eenheid. Bij ontstentenis van kasboeken en inventarislijsten is een scherpomlijnd beeld van de productie en van de dagelijkse bedrijvigheid ‘In het groot schip’ aan de Brugse Eiermarkt, in de tijdspanne die ons hier interesseert, niet konkreet te tekenen. Een kenmerkende opsomming van de koopwaar op de hoofding van bewaard gebleven facturen maakt ons toch een en ander duidelijk. Luidens deze tekst ‘maakt en verkoopt’ Jean-François Grossé in die jaren na 1814: ‘alle soorten van burgerlijke en militaire passement-werken, houdt (hij) een groot assortiment van fourniteuren voor ameublement, bordeur- en fantaisiewerken, alsook een magazyn van Lionsche stoffen en goude braderyen voor kerk-ornamenten’. Men kan bij hem verder nog ‘alle soorten van Doornyksche, Hollandsche en Antwerpsche tapyten etc.’ kopen. De gerichtheid van de firma staat hiermede weliswaar veralgemeend toch ondubbelzinnig voor ogen. Haar plaats van vestiging laat geen twijfel bestaan nopens de commerciële rangorde die zij in het volle stadscentrum voor zich opeist. Een koopmanszoon uit de Gentse Veldstraat kan nu eenmaal geen vrede nemen met een huis in een uitgestorven Brugs straatje. De technische uitrusting van de jonge Brugse inplanting kan op geen ernstige problemen zijn gestoten. Zelfs nu nog is dit specifiek handwerk tevreden met betrekkelijk weinig ruimte en vrij eenvoudige werktuigen. Het zijn de vingeren die tellen! Men was In het groot schip niettemin ingenomen met de vrij lange gang van het huis, vooral voor het trekken van zijden koord, al moest men daarvoor soms tot op straat. De aanwerving van het toenmalig handarbeidspotentieel zal wel zwaarder hebben gewogen, vooral als het op de echte ervaren vaklui aankwam. Maar onoverkomelijk is deze moeilijkheid niet geweest. Want wanneer Jean-François Grossé op 16 augustus 1848 zijn werkzame ziel aan de Heer teruggeeft, staat op zijn doodsbeeldeke te lezen: ‘II fut un négociant probe et zélé, ses nombreux | |
[pagina 14]
| |
ouvriers trouvaient en lui un père et un protecteur’. Zij waren met bij de zestig, wisten zijn nakomelingen te vertellenGa naar voetnoot(17). De grondstoffen voor het werk betrok J.F. Grossé merendeels uit Frankrijk. Lyon vormde als textielcentrum een vas1 begrip. Dat lazen wij reeds bovenaan de facturen van het huis. De eerste Brugse Grossé zal ten andere, rond 1830, niet aarzelen één van zijn vele kinderen, - de voor de verdere uitbouw van de firma en voor ons relaas zeer belangrijke zoon Louis, - daarheen te sturen opdat hij zich zou kunnen inwerken in de geheimen van de weefkunst. In artistiek opzicht mag men van het borduurwerk in de eerste helft van de negentiende eeuw geen mirakelen verwachten. Solied vakwerk, ongetwijfeld, technisch onberispelijk maar wat de vormgeving betreft conventioneel en gericht op gemakkelijk oogstrelend sukses, vooral met het goudbelegsel op de stilaan toch sober wordende militaire uniformen evenzeer als op de staatsiekledij van de hoge ambtenarij, een schouwspel dat op onze dagen nog een zeldzame keer te zien is. Kreatief beschouwd heeft dit kunstambacht veel van zijn adem verloren. Dit bemerken wij overigens aan de specimina die uit die tijd bewaard zijn gebleven. Liturgische gewaden verdienen nauwelijks die naam. Zij zijn gesneden uit dezelfde, weliswaar dure maar nietszeggende ameublementstoffen die men aanwendt voor gordijnen en beddegoed. Drie weefsels: brokaat, damast en lampast, genieten de voorkeur. De ene soort is zwaarder doorgeweven dan de andere en is duurder wegens het verwerkt materiaal. Maar de tekeningen die zij vertonen, en zelfs de motieven die eraan gegeven worden om de functie van het gewaad te verduidelijken, lijken ons nu zonder veel zin en oervervelend. Ook dit kunstambacht wacht op zijn zelfbevrijding door een komende vernieuwing van de geest en door een radikale ommezwaai. De matte situatie van het kunstborduurwerk, - geen technisch verval maar een stagnatie in de creativiteit, - blijkt in de eerste decennia van de 19e eeuw in West-Europa vrijwel algemeen te zijn. Het verdikt van een ingewijde zoals Louis De FarcyGa naar voetnoot(18) laat daarover geen twijfel bestaan. Zelfs het ornaat dat Charles X, bij zijn kroning te Reims in 1824, ten geschenke geeft aan de kathedraal, noemt de auteur, in weerwil van de betoonde ambachtelijke vaardigheid ‘sans valeur artistique’. Toch hangden er beloften voor een wederopleving in de lucht. Wij kunnen ze herkennen in het breder perspectief van het kunst- en geestesleven uit die tijd. De ar- | |
[pagina 15]
| |
cheologen beginnen belangstelling te betonen voor de oude borduurstukken. Treurnis en verontwaardiging over de baldadigheden van de Franse omwenteling, die ook in de kleerkasten van de sacristieën deerlijk heeft huisgehouden, verlevendigen de aandacht van de kenners voor de kostbaarheden die konden gered worden. Bovendien komt een renouveau op gang om de liturgische gewaden voortaan wat beter te doen beantwoorden aan de architectuur van de kerken waarin zij gedragen worden. Persoonlijkheden zoals Pugin, Viollet-le-Duc, Lassus, Didron en E.P. Martin dragen in gevoelige mate bij tot deze renaissance. De Farcy laat opmerken dat deze wedergeboorte althans aanvankelijk geen enkele exclusieve bleek te willen stellen, want dat de ‘reproductie’ van oude ornamenten zich uitstrekte tot alle stijlen. Hij geeft daarvan overigens enkele treffende voorbeelden. Het lijdt geen twijfel dat de wederopleving van het kunstambacht rechtstreeks aan deze geestesstroming te danken is geweest. De aanvang ervan mag men situeren omstreeks 1850. De zoon van Jean-François Grossé heeft op dat tijdstip het roer van de firma te Brugge stevig in handen genomen. Jaargenoot van Pugin, zal hij een definitieve wending kunnen geven aan het kunstambacht waarmede hij van kindsbeen af vertrouwd is. g. gyselen |
|