Biekorf. Jaargang 68
(1967)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Brieven van Napoleonisten uit Heule
| |
[pagina 362]
| |
gend - cito - geld nodig. De eeuwige vraag van alle Napoleonisten en van alle oude, tegenwoordige en toekomstige soldaten. | |
Brieven uit PortugalIntussen was Napoleon begonnen aan zijn veroveringen in Portugal, dat vlug onder de voet werd gelopen door het Franse leger. Lissabon werd bezet op 30 november 1807. De derde brief dd. 17 maart 1808 werd door Jan Bakeland verzonden uit de Portugese hoofdstad. Hij laat daarin weten dat hij en Van Steenkiste een brief van 13 augustus 1807 uit Heule ontvangen hebben en ook het geld dat hun families, tezelfdertijd, opgezonden hadden. Jan Bakeland schrijft hoe onzeggelijk veel zij afgezien hebben langs die eindeloze weg van Vire naar Lissabon. Eens hadden zij negen dagen na elkaar geen brood te eten gehad, het deed niets anders dan regenen en zij moesten tot hun ‘broekband’ door het water gaan. En dan die hoge bergen ‘onzeglijk lijk dat het bergen waeren’. Velen van hun kameraden zijn achtergebleven of gedeserteerd: op een dag zijn er wel dertig gestorven tijdens die afmattende dagmarsen. Jan Bakeland vraagt hun geld op te zenden ‘en hoe meer hoe lyvere’. Te Lissabon heeft hij ook reeds enige tijd in het militair hospitaal gelegen, maar nu is hij genezen. Lissabon, zegt hij, dat is wel zeshonderd uren van Heule, en voegt Jan er ten slotte aan toe, ‘gij moet Ul. wel op God prijzen te saemen, want ik verlaete hem ook niet...’
De vierde en laatste brief van deze twee Heulenaren is geschreven door Jan Bakeland op 13 juni 1808 uit ‘Maffer’ d.i. Mafra, een stadje, een dertigtal km. ten noorden van Lissabon. Dit stuk is een van de merkwaardigste soldatenbrieven uit Portugal die bewaard zijn gebleven. Hierna geven wij hem in extenso weer. Bakeland denkt dat zijn vorige brief, die van 17 maart 1808 uit Lissabon, niet terechtgekomen is. Sedert september 1807 heeft hij geen nieuws van huis meer ontvangen. Hij vertelt opnieuw dat zij uit Vire vertrokken zijn, naar het zuiden. Te Bayonne (Z.Fr.) verbleven zij twee maanden, en vandaar moesten zij, op bevel van de keizer, optrekken naar ‘de uyterster paele van Portegael’. Tijdens die lange dagmarsen hebben hij en zijn wapenbroeders verschrikkelijk afgezien en honger geleden. Op doortocht door Spanje konden zij nog aan wat brood geraken, maar in Portugal - dat door de Fransen werd aangevallen - kregen zij niets! Op bepaalde ogenblikken moesten zij leven met eikels, noten en kastanjes, zodat de soldaten van hun generaal ‘Senof’, d.i. Junot, mochten plunderen om hun honger te ‘blusschen’, en dan hebben zij | |
[pagina 363]
| |
menige ‘schoon proch(i)e’ platgebrand. En hoeveel keren hebben zij niet buiten moeten slapen, onder de blote hemel, in koude, wind en regen? Bakeland heeft ook wonderbare dingen gezien, als hoge bergen, wilde dieren en warmwaterbronnen, ‘alwaer dat het kokende water uyt quam gesprongen’. Van zijn wapenvriend en dorpsgenoot, Pieter Jan Van Steenkiste weet hij geen nieuws meer. Is de jongen uit het leger weggedoold. Is hij dood of in een ander regiment terecht gekomen? Waarschijnlijk, denkt Bakeland, is Van Steenkiste gedeserteerd ‘want hij en heeft geen dag met contentement in ons resement gedient. Zijn herte was alteyd op thuys’. Bakeland geeft ook de uitleg waarom het Franse leger in Portugal verblijft. Na de Spaanse opstand die uitbrak in mei 1808, konden de Engelsen ontschepen in Portugal en zo zat het Franse leger daar in de val. De Fransen ontwapenden ook de Spanjaarden die bij hen in het leger dienden. Tweemaal reeds was Bakeland in het ‘vier’ geweest en dat kon nog iedere dag gebeuren. Wat is er met Bakeland gebeurd? Werd hij, na de overeenkomst van Cintra van 30 augustus 1808, met de rest van het Franse leger overzee, naar Frankrijk geëvacueerd?Ga naar voetnoot(2). Wellicht is ook hij ginder achtergebleven: gesneuveld, gestorven of gedood door de opstandelingen. | |
Brief uit La MartiniqueHet merkwaardigste en het meest ontroerende stuk uit deze Heulse verzameling soldatenbrieven is die van Pieter-Michiel-Dominiek Lesaffre, geschreven uit het eiland Martinique (Fr. Antillen) op 20 augustus 1808. Lesaffre werd geboren te Heule op 18 mei 1788 als zoon van Jan Baptist - herbergier - en Maria Coopman. Conscrit van de lichting 1808 werd hij op 19 juli 1807 ingelijfd in het 15e linieregiment, 4e bataljon, 16e compagnie, alles volgens een ‘certificat d'activité de service’, afgeleverd door zijn militaire overheid op 5 september 1807 in het ‘camp de St-Renan’Ga naar voetnoot(3). Soldatenbrieven uit de Franse overzeese gebieden - wij mogen niet meer zeggen ‘koloniën’ sedert het concilie - | |
[pagina 364]
| |
zijn uiterst zeldzaamGa naar voetnoot(4). In hun strijd tegen de opstandelingen van Toussaint Louverture op Haïti en later tegen de Engelsen die o.m. Martinique wilden veroveren, hebben de Fransen tal van Vlaamse conscrits ingezet, o.m. in het 15e en 26e linieregiment. Weinigen van deze jongens zijn van over de Atlantische Oceaan teruggekeerd. Zij sneuvelden of kwamen er terecht in krijgsgevangenkamp, of kwamen om door de grote hitte, honger en tropische ziekten. In deze zeer zeldzame brief uit Martinique schrijft Lesaffre over het gebrek aan levensmiddelen, de grote warmte en het moordend klimaat van dat tropisch eiland. Tijdens de zes maanden die hij er verblijft, zijn er reeds meer dan drieduizend soldaten overleden: zij hebben geen vijand nodig om er te sterven. Lesaffre beklaagt er zich bitter over dat ‘wij nog zoo jong zijn en al zoo verre van ons land zijn, al omtrent de 2 duizend uren...’ Meer dan waarschijnlijk heeft Pieter Michiel Lesaffre op Martinique zijn laatste rustplaats gevonden en heeft hij nooit zijn ‘goede cennisse’ te Heule weergezien. Twee duizend uren ver van huis ligt hij er begraven, met zijn andere Vlaamse wapenbroeders van klas 1808 die ook dienden bij het 15e linieregiment, o.m. de Pittemnaren Pieter van Thournout, Francies Garson, Jan van Daele en mijn betovergrootnonkel Francies De Four. | |
Latere brievenDe andere tien brieven uit de verzameling te Heule zijn niet zo belangrijk door hun inhoud, maar het loont toch de moeite ze beknopt samen te vatten. Jan Manhave van de klas 1808 was ‘saseur’ (chasseur) bij het 15e regiment. Hij schreef uit Parijs op 12 sept. 1807 dat hij ‘in volle monturinge’ stak en iedere dag acht uur moest ‘exseseren’. De soldaten kregen dagelijks twee maal soep en vlees, en hij wenst zijn familie ‘veel geluk met de kermesse ende ge moet geen droefheyd maeken, en ik verhope van nog eens weder te keren’.
De volgende brief komt uit Rijsel en is gedateerd 26 juli 1809. Hij is geschreven door Pieter Ollieux aan zijn broer Miehiel te Ooigem. Pieter is ingelijfd in het 17e linieregiment | |
[pagina 365]
| |
en verlangt vurig nog eens bezoek te ontvangen te Rijsel. Over enkele dagen, schrijft hij, zullen wij van hier vertrekken, en vergeet niet als gij komt ‘eenigen tabac’ mee te brengen.
Op 26 oktober 1810 schreef Pieter Maarten Rolle, grenadier bij het 103e linieregiment, een brief uit Bayonne naar Gabriel Millecamp te Lendelede. Rolle heeft lange tijd in het hospitaal verbleven, met een kwetsuur in zijn gezicht. Nu is hij toch genezen, maar heeft geen geld meer. Hij krijgt slecht eten, en ik heb zelfs ‘geen broek aen mijn gat’ meer, voegt hij er bij. leder ogenblik verwachten zij ten strijde te moeten trekken, ‘want wij liggen hier maer een kotier (= kwartier) van den Hengelsche en van de Spanjolen en de Portugiesen’.
De volgende brieven zijn geschreven door Napoleonisten van het elfde uur, door conscrits van oudere klassen die in april 1813 opgeroepen werden na de Franse nederlaag in Rusland, om de ondergang van de grote keizer wat uit te stellen. Pieter Jan Cottenie werd als deserteur of ‘réfractaire’ aangehouden en opgesloten in de vestingen te Rijsel, van waar hij naar huis schreef op 23 mei 1813. Dat ‘kot’ is hem ‘stijf verleet’, en wie daar geen geld heeft ‘die moet honger lijden dat men swart wo(o)rd’! Graag zou hij nog eens bezoek krijgen, want eens vertrokken uit Rijsel is het mogelijk ‘dat wij mallekanders noyd niet meer en sien’. Van Benedictus Holvoet ‘trailleur à la garde impériale’ zijn drie brieven uit Parijs bewaard, resp. van 7 en 14 juni en van 24 augustus 1813. Hij heeft reeds tien dagen in het hospitaal verbleven, en sedert zijn genezing hebben zij hem in de bekende militaire gevangenis ‘Montaigu’, ‘près le Pantion’ gestopt. Holvoet vraagt hem ‘sito’ geld te sturen en hij zou ook nog willen weten ‘hoe het nog al gaet met de vruchten der aerde en het vlas en ook het nieuws dat in Vlaenderen is’. Pieter Tuytens en Lodewijk van Daele behoorden tot de lichting 1811 en werden opgeroepen op 24 april 1813Ga naar voetnoot(5). Beiden zijn zij ook ‘tirailleur à la garde nationale’ en schreven samen één brief uit Parijs op 20 juli 1813. Ze verbleven op dat ogenblik, met Holvoet, in de militaire gevangenis ‘Montaigu’. Tuytens had ook al vier weken hospitaal achter de rug, en werd er tot overmaat van ramp en tegenspoed al zijn geld, mitsgaders zijn ‘frak en schoenen’ gestolen. Hij moet dus dringend geld hebben, wat wilt ge. Hij is nieuwsgierig te vernemen of het vlas ‘welgelukt’ is en ze mogen te Heule niet vergeten de groeten over te maken aan zijn ‘goede kennesse’. Loden Van Daele bracht ook al drie weken door in het hospitaal en werd eveneens zijn geld gestolen. Om zich wat brood | |
[pagina 366]
| |
te kunnen aanschaffen, moest hij een deel van zijn kleren verkopen, want het is, zegt hij, ‘niet levelijk met het (geld) dat wij trekken’. De soldaten ontvangen per dag maar een half brood ‘en een kleen broksche vleesch’... ‘En het sterven hier veel Vlamingen en Fransche. Ook het is hier een (h)ospitaal aen het prison en wij zien der dagelijks uyt draegen die doot zijn’. Loden is ‘curieus hoe dat met Cornelia gaet’. En, geld heeft hij dringend nodig!
De brief van Pieter-Jan Gezelle uit Parijs van 24 mei 1813 uit deze verzameling hebben wij reeds besprokenGa naar voetnoot(6). Op dezelfde dag schreef de Heulenaar Pieter Jozef Duyck ook een brief uit Parijs, en omdat hij niet in de gevangenis zat wist hij wat meer te vertellen. Iedere dag krijgt hij acht uur ‘dryne’ (= training) en binnenkort, denkt hij, zullen wij moeten vertrekken ‘naer Ruyssen toe’. Het is onzeggelijk hoeveel nieuw opgeroepenen er te Parijs verblijven, al uit de klassen 1804 tot 1814 ‘...en al de krupele en manke, zij zijn al goed die het geweire kunnen draegen’. De dag te voren, op 23 mei 1813, had er te Parijs een grote troepenschouwing plaatsgehad. De klokken luidden, de muziek speelde en al de regimenten moesten ‘paraede staen’. Duyck stak nog in zijn burgerkleren, en pas begin juni 1813 zou hij zijn militair uniform ontvangen. Een antwoord van thuis moest hij niet hebben. Blijkbaar had hij geen ‘goede kennesse’, een of andere Cornelia, die te Heule de thuiskomst van haar soldaat met ongeduld verbeidde.
Deze soldatenbrieven hebben als informatiebron eigenlijk weinig waarde, doch als ‘documents humains’ ontroeren zij de lezer welke die stukken nu begrijpend ter hand neemt. Hoe de ontwortelde Vlaamse conscrit van voor 160 jaar Europa heeft gezien, en gestreden en geleden heeft in de roemrijke Franse ‘grande armée’, valt met weinig verbeelding uit deze vaak onbeholpen geschreven brieven gemakkelijk af te lezen. Wie ooit het verhaal of het epos zal schrijven van de Westvlaamse conscrits, zal dan niet doen aan goedkope romantiek, wanneer hij hun eindeloos leed, knagend heimwee, hoop, vertwijfeling, moed en hun tragische dood op de Europese slagvelden of in ellendige hospitalen uit die brieven zal laten spreken.
v. arickx | |
[pagina 367]
| |
Bijlagen
| |
[pagina 368]
| |
zoude misschien ook geiren weten waerom dat wij naer de uytterste paele van Portegael hebben gaen? Het is om dat de Engelsche aldaer wilden aen land komen. Wij hebben zelf al tweemael in het vier geweest, maer God lof ik en ben nog niet gequets, maer wij staen nog dagelijks van te moeten veghten. Men zegt dan den koning van Spanje oproer maekt, waerom dat wij al de Spansche soldaeten die met ons in Portegael waeren om met de Fransche te doen, van vreijze dat zij hun zouden weder tot den koning keeren, hebben wij al hun wapens afgepak. Ook zouden gij ul. geiren weten van Joannes Stienkiste waer hij is, maer ik en kan ul. dat niet schrijven, want als wij in d'armée van Portegael komen zijn, is hij weg gedoolt en waer hij is, en wete ik niet. Of hij dood is, of hij in een andere resement is ofte niet, ik kan van hem geen bediesel schrijven, maer ik peyzen dat hij weg geloopen is, want hij en heeft geen dag met contentement in ons resement gedient. Zij herte was alteyd op thuys. Voorders verzoekke ik van Ul. van zoo gouwe dat gij dezen brief zult ontfangen hebben, van mij te willen zenden het gonne ul. belieft van gelt. Ik en vraege geene somme, zend ul. jonste zoo hast het mogelijk is, want ik leven aldijt in verlangen om eenen brief van ul. t'ontfangen. 't Is waer, ik hebbe ik hebbe eenen brief geschreven in de maend maerte 1808, maer ik peyzen dat gij dien niet en heeft ontfangen, want mij dog dat het addri(s) niet wel en was geschreven. Daerom en wagte (ik) niet lange van dezen brief achter te zenden. Ook hebbe ik de complimenten doen doen in eenen brief van HouraetGa naar voetnoot(9), maer ik en betrouwe mij daer op niet, tot dat ik dezen sonderden (!) brief schrijve, waer op ik betrouwe van cito antwoorde 't ontfangen. Ook zoude ik geiren weten waer dat mijn zusters kind is, want ik hebbe bij zoo veele resementen geweest, en ik en hebbe hem niet gevonden. Daerom schrijft mij hoe dat het met geel de familie gaet want ik verlangen om te weten. Ik blijve met liefde tot der dood, beminden vader ende moeder. Mijn addris is: aen Monseur Backeland, Chasseur onder 2 Compagnie, 4 batilion, 15 resement legeire in Portegael tot Lisbone. Maer gij moet het in het Fransche schrijven. (Men vergelijke hiermede de beschrijving in de brief uit Portugal van Jozef Lauwers uit Meulebeke, 6 april 1808: ‘...men vond daer nog God nog mensch in de stad, wy hebben huyzen ofgetrokken en met keepers en de dueren vier gemaekt, wy en vonden noeyd geen eeten, anders niet of het wyn te drinken, en wy liepen giele daegen dronke en op ons gat vael(en) van flauten’. Biekorf 1933, 149.) | |
[pagina 369]
| |
II
|
|