| |
| |
| |
Mengelmaren
Hooikets
Op de vraag in Biekorf 1967, 255.
In de Brugse polder, welbepaald te Zuienkerke en te Meetkerke, komt het woord kets en (hooi)opper nog voor in de landbouwwoordenschat van oudere personen. Men kent er ook de werkwoordelijke vormen ketsen en opperen. Deze twee landbouwtermen zijn geen synoniemen. Zij geven twee opeenvolgende fazen weer in de hooibereiding.
Nadat het gras, onmiddellijk na het afmaaien, een tijdlang in zwaaien op de grond heeft gelegen, wordt het, wanneer het droger begint te worden, 's avonds in ketsen bijeengebracht. Dit zijn dan kleinere hoopjes die de volgende dag gemakkelijk opengemaakt kunnen worden met een riek. Eerst wanneer het gras werkelijk volledig droog is en er sprake is van hooi, pas dan worden grotere hooistapels of (hooi)oppers bijeengebracht. De oppers werden vervolgens op de wagen geladen.
Bemerk dat de woorden kets en opper uit de woordenschat aan het verdwijnen zijn door het invoeren van nieuwe landbouwtechnieken. Vooreerst worden meestal bij het mechanisch maaien ook de vochthoudende knoppen van de grasstengel geplet. Dit verhaast aanzienlijk het droogproces. Het drogende gras wordt nog enkele malen, zoals het in de weide afgemaaid ligt, mechanisch gekeerd en wanneer het volledig droog is wordt het met de hand of mechanisch in brede zwaaien bijeengegaard. De mechanische bindmachine rijdt tenslotte over deze zwaaien heen en werpt de twintig kilogram wegende bundels op regelmatige afstanden op de grond.
Bij onzeker weer zal men het haast droge hooi op ruiters bijeenbrengen. De mechanische persmachine zal het hooi vanop de ruiter persen.
j.g.
| |
Milord Douvers
Op de vraag in Biekorf 1967, 256.
In de oude Karmerskerk (Potterierei) te Brugge was er, tot aan de sekularisatie gedurende de Franse tijd, een gedenkplaat of ‘in memoriam’ van een Engels edelman met name Henry Jermyn (?), erfelijk baron van St. Edmondsborough in Suffolk; koning James II (1685-1688) had hem verheven tot baron en ten slotte tot graaf van Dover (‘comes dubrensis’) in Kent.
Een nota uit 1730 van J.P. van Male (Hs. III f. 78v-79) zegt dat die ‘Milord Douvers’ overleden was (te Brugge?) op 6 april 1708 en begraven lag bij zijn echtgenote in de Karmerskerk ‘in een deftigh proncgraf’.
| |
| |
Mogelijk was die Milord een refugié uit de groep van de hertog van Norfolk die in 1679 naar Brugge was overgekomen?
e.n.
| |
Folha-de-Flandres
Op de vraag in Biekorf 1967, 192.
Die portugese benaming voor blik, letterlijk ‘bladmetaal uit Vlaanderen’, is in de 18e eeuw in Portugal en vandaar in Brazilië opgekomen en verspreid.
In die benaming is ‘Flandres’ opgenomen niet als land van oorsprong of uitvinding van het ‘wit ijzerblik’: het ‘secreet’ van de vertinning werd in de 18e eeuw aan de Engelsen toegeschreven. Portugal importeerde echter, zowel als Spanje, zijn blikwaren vooral uit Holland (Amsterdam), waar de blikindustrie zeer floreerde. De historische naam ‘Flandres’, een begrip uit de bloeitijd van Vlaamse handel en negotie, werd nog in de 18e eeuw verbonden met die invoer van blik uit de Nederlanden. Dit verduidelijkt de verklaring van Folha-de-Flandres in de Grande Enciclopédia Portuguesa e Brasileira, vol. XI, 532 (Lissabon 1954).
e.n.
| |
Edele en onedele honden
Volgens Biekorf 1967, 126 was de waterhond oudtijds, samen met hazewind en spinjoen, gerekend onder de ‘edele honden’; zo o.m. te Brugge (hallegebod van 1491).
Damhouder handelt in zijn Grootdadigheydt van 1564 (vertaling van Dokter Ingelbrecht 1684; blz. 554) over de hondslager van Brugge die de Brugse straathonden pleegt neer te slaan ‘met eene kolve van loot’. Welke honden dan? ‘Niet voorwaer alderhande honden, zonder keur, zegt Damhouder, maer alleenelijcke de boersche, onedele en onaerdige. Want alle jaght-honden, oft, honden van treffelijcke Heeren, en magh hij alleenelijck niet aenraken’. De hondslager sloeg echter niet al de andere ‘onedele’ honden neer. In de praktijk waren er grensgevallen tussen edel en onedel, en daar lag een dankbaar gebied voor profijtelijke onderhandeling. Een goede fooi - naar vast tarief! - bewoog de hondslager tot ‘ooghluyckinghe’, en hij liet, edel of onedel, ‘de honden der Joffrouwen, ende van andere Personen’ vrijkopen. Hetgeen hem meer opbracht dan het reglementaire vellen van de ‘vuyl-aerdige straets-honden’. De hondslager was trouwens ‘onderbeul’, d.i. adjudant van de scherprechter van Brugge, en had ook zijn profijten uit de executies.
c.b
| |
| |
| |
Sint-Maximus van Vismes
Aansluitend bij Biekorf 1967, 242.
In een nota voorkomend in de levensbeschrijving van de Heilige Maximus, bisschop van Riez in Provence, merkt Butler-Godescard (ed. de Ram XVIII, 110; Leuven 1828) op dat men voornoemde heilige soms verward heeft met een heilige Maximus uit Vismes in Artesië.
Deze laatste is zeer weinig bekend: te Abbeville, geeft men hem de naam van ‘saint Mans’; te Boonen waar hij als patroonheilige vereerd wordt, deze van ‘saint Masse’.Volgens voormelde schrijver, bezat de kerk van de heilige Wulfrand te Abbeville een mooie schrijn bevattende een aanzienlijk deel van zijn relikwieën; het hoofd en enkele andere beenderen berustten te Ieper.
Men vond de relikwieën van de heilige Maximus te Vismes bij Abbeville op 15 december 953. Ze werden onderzocht in 1165 door Milo II, bisschop van Terwaan, bijgestaan door de bisschoppen van Amiens en Noyon. Hij wordt vereerd als bisschop en belijder, en zijn feestdag wordt gevierd op 27 november, dag die door Usuard aangeduid wordt voor deze van de heilige Maximus van Riez. - (Abbé Destombes, Les Vies des Saints et des Personnes d'une éminente piété de diocèses de Cambrai et d'Arras T.I. blz. 261).
j.j.v
| |
Kave
Op de vraag in Biekorf 1967, 255.
Het w. kave werd in Passendale ook gebruikt vóór 1914, met dezelfde betekenis (grote pint bier). Het bier werd getapt uit tonnen die in de kelder lagen. Wanneer de bazin uit de kelder kwam met de kave nam ze, in aanwezigheid van diegene die 't bier besteld had, een klein slokje, bood de kave aan en zei daarbij: God zint je (God zegene u). Een gebaar om duidelijk te maken dat de gebruiker het gerust mocht drinken.
g.v. Passendale
| |
Calis-Malis en malicx rozijn
Op de vraag in Biekorf 1967, 256.
De naam van de Spaanse havenstad Cádiz (Z.-Andalusië) komt in de 16e en 17e eeuw in Nederlandse documenten herhaaldelijk voor als Calis Malis. Als bn. verschijnt ook de vorm Malis, Malicx met bet. ‘ingevoerd uit Cádiz’.
In het leeskaartboek (De Kaert vander zee) van Jan Severszoon, gedrukt anno 1532, komt onder rubriek XXIV 52 de volgende beschrijving: ‘Item die wil seylen tot Calismalis, die
| |
| |
sal biden rudsen inseylen, di liggen bi westen Calismalis ende heeten die Prokers [Puercas]...’ (ed. J. Knudsen, Kopenhagen 1914).
De inneming en plundering van Cádiz in 1596 door een Engels-Hollandse vloot wordt bezongen in een historielied ‘vant innemen van Calis Malis’ dat in het Geuzenliedboek (ed. Kuiper; II 43-47) is opgenomen. Een strofe noemt ‘d'Eylant van Cades fijn - Nu Calis Malis gheheten’. Door de gelijktijdige Kroniek van Duinkerke wordt de expeditie van die ‘armade navalle’ tegen ‘de rycke ende opulente stadt van Calis Malis’ uitvoerig beschreven (ed. Piot 825-826).
Het Dictionaris van Arnoldus de la Porte (Antwerpen 1659) geeft Cales Malis als ndl. overzetting van de Spaanse stadsnaam ‘Calis malis’. Opmerkelijk is dat de benaming Calis voor Cádiz algemeen voorkomt in de zeeboeken van de 16e eeuw en in 1644 (en later) nog in de wandkaarten van Blaeu gegraveerd wordt.
Het alleenstaande element matis komt alleen als bn. voor. De Brugse ordonnantie op het ‘pontgelt’ van 1550 noemt drie soorten rozijn: ‘top rozyn, Malicx rozyn en Seriez rozyn’. (Cart. Tonlieu I 161). Dit Malicx rozijn stemt overeen met het raisin de Malique uit de Brugse keure op de specerijen van 1400. De boursier van de Duinenabdij te Koksijde koopt als vastenspijs in 1566 o.m. ‘een stick malis rosyn’ samen met 12 pond ‘blaeu rosyn’. (Biekorf 1933, 311).
In de Brugse stadsrekening van 1418-19 worden negen balen ‘maliixscher zyde’ vermeld. (Inv. IV 424). Moet dit verstaan worden als zijde ingevoerd uit Malis (= Cádiz)?
Het genoemde Seriez rozyn (1550) is rozijn ingevoerd uit de Andalusische havenstad Jérez (de la Frontera).
a.v.
| |
Nieuwe uitgave van Geerebaerts bibliografie
In het Jaarboek 1967, blz. 70, van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde lezen we het verheugend nieuws dat een nieuwe uitgave van P. Geerebaerts ‘Lijst van de Nederlandse vertalingen van Griekse en Latijnse schrijvers’ (1924) in voorbereiding is. Dr. A. van Bilsen is met de taak van het bijwerken van die onmisbare bibliografische lijst zeer ver gevorderd. Het Bestuur van de Academie heeft in 1966 aan de bewerker een schriftelijke opdracht voor die taak verleend. Hetgeen erop wijst dat de Academie ook voor de publicatie van de nieuwe uitgave wil instaan.
b.
| |
| |
| |
Balgvulders
Op de vraag in Biekorf 1967, 255.
In het boek van Dr. A. Peel: ‘Kortrijk... 70 jaar terug’ z.d. blz. 51 vinden wij dienaangaande:
‘...In den loop der kermisweek hielden de “Dikvreters” hun jaarlijksche “soepeetje”. Dit geschiedde langs de Vaartstraat, in de “Gistkuipe”, lokaal der edele confrerie “De Balgvulders” met kenspreuk: “nooit genoeg’. De kerels waren bij machte een zwaar en rijk avondmaal te verorberen want om tot het gezelschap toegelaten te worden, moest men het bewijs kunnen leveren dat men, nevens een blijmoedig hart, ook een flinke maag in het lijf droeg. Een “proefstuk” was vereischt en werd gemeten op ellen worst en ponden kartoffels...’
j.j.v.
Van de Heer Deconinck-Noreille (geboren 1888) bekom ik de volgende gegevens:
De balgvulders hadden een vast lokaal, ‘De Gistkuip’, gelegen in de Vaartstraat aan de hoek van de Veldstraat.
De Societeit had geen politieke kleur; ze had uitsluitend tot doel het inrichten van 3 à 4 ‘soupers’ per jaar waar hoofdzakelijk vlaamse gerechten opgediend werden als ‘hutsepot’ en ‘kadul’.
Eén maal per jaar was er een prijskamp voor het eten van zoveel mogelijk hutsepot en saucissen, en het drinken van pinten bier.
In het jaar 1910 was de societeit in haar ‘volle fleure’, rond die tijd was August Lommens Voorzitter.
Hij werd in 1912 opgevolgd door Mr Speybrouck (wonende O.L. Vrouwstraat) nadat deze de eerste prijs gewonnen had in een van de smulpartijen. Die eerste prijs was tevens een record dat niet meer geklopt werd.
Een ander lid was Maurice De Preitere, timmerman.
p.a.p. Kortrijk
| |
De Piewitte-busschen
Op de vraag in Biekorf 1966, 383.
Genoemde bossen lagen onder Wingene, volgens De Flou. Of ze zich uitstrekten in de richting Knesselare (onder de naam ‘Piewitte’) is niet waarschijnlijk; in de monografie ‘Knesselare’ (1945) van A. Ryserhove wordt, in de lijst van plaatsnamen, geen Piewitte vermeld.
Een opmerking over de naam Piewitte zelf. Het oudste citaat van Piewitte als plaatsnaam bij De Flou XII 705 is uit de 18e eeuw. Nu is piewitte een paar eeuwen vroeger in Vlaanderen de naam van onze huidige kievit (Vanellus vanellus L.). Kiliaan
| |
| |
heeft ‘piewit-voghel’ nog in 1599 opgenomen als een Vlaanderse term die alsdan reeds door ‘kievit’ verdrongen werd. Het Gents Naembouck van 1562 geeft Piewitte-voghel als vertaling van ofr. vennet (fr. vanneau).
Voor zover ik weet is de kievit geen ‘bosvogel’, zijn normaal terrein is lage weide, heide, akker- en weidegrond.
Is de Piewitte misschien een oude herbergnaam die op de bossen van het gewest is overgegaan?
c.b.
| |
Taatsen
Aansluitend bij Biekorf 1967, 254.
De taats was in mijn kinderjaren de benaming van kloefnagel (met korte punt en platte kop) om het leder boven de wreef aan de klomp te slaan.
Een paar klompen kostte dan zeven dikke stuivers of Fr. 0.70, en een paar ‘leders’ Fr. 0.10. Dit was echter nog te duur voor sommige huishoudelijke begrotingen. Fons Dekens, statieman en bareelwachter, verdiende Fr. 2.10 per dag en had zes kinderen. Zijn vrouw Cordula ging uit werken, Fons bewrocht een schorte land en ze hielden een geit. De derde zoon, de ‘Rosten’, gesneuveld in de eerste oorlog, mocht op school vroeger naar huis om teten te koken. Fons gebruikte tot ‘kloefleder’ een stuk van een versleten handzeel van zijn kruiwagen. De Rosten wilde leder. Fons zei: ‘Leder is te hard; handzeel is zachter aan de wreef.’
De secretaris van mijn geboortestad die luisterde naar de Franse naam van Jan Duchêne ging overdadig te werk met taatsen voor 't vastkloppen van de plakbrieven in de gang van 't stadhuis van Deinze. De gemeenteontvanger zei: ‘Jan wat doet ge met al die taatsen?’ Vandaar zijn bijnaam Jan den Taats.
g.p. Baert
| |
De blauwe kiel
In de jaren '80 was er een boer te Meigem die in de processie wilde gaan met vers gewassen en gestreken blauwe kiel.
De pastoor aanvaardde dat niet.
De boer ruttelde tegen en zei: Meneer de pastoor dat staat toch gekleed; ‘'k ga ermee naar de kermis en naar de peerdenfeesten’.
De pastoor zei: ‘Ja, Kamiel, er wordt al genoeg met blauw gesmeten’. (Inderdaad, ze wierpen met blauwsel te Brussel tegen de betogers tijdens de schoolstrijd).
- 'k Kan 't verstaan, zei Kamiel, een peerdefeeste 'n is nog geen percessie.’
g.p.b.
| |
| |
| |
Archivenboek van Rond den Heerd
Een klein bibliografisch mysterie
Men weet dat ‘Rond den Heerd’ door de uitgever zelf betiteld was als ‘een leer- en leesblad voor alle lieden’. ‘Rond den Heerd’ kende 25 jaargangen en de laatste jaargang werd door Duclos uitgegeven in een tijdspanne van bijna dertien jaar.
Daarnaast werd vanaf 1873 een ‘Archiven-boek’ van ‘Rond den Heerd’ gepubliceerd als een ‘bijvoeg voor geleerde vlamingen’. Dit Archiven-boek kwam slechts vier jaar uit en stierf een zachte, totaal geruisloze dood. Naar de bibliografische gegevens in het pas verschenen werk van Dirk Callewaert, telde de eerste jaargang, 1873 dus, 96 bladzijden, de tweede jaargang eveneens 96 bladzijden, de derde slechts 48 bladzijden, terwijl de vierde 24 bladzijden zou geteld hebben.
Het is betreffende deze laatste 24 bladzijden dat zich een klein probleem stelt.
Al de exemplaren die wij onder ogen konden krijgen tellen slechts 16 bladzijden. Callewaert schrijft in zijn inleiding, blz. XI, dat het 4e deel slechts 24 bladzijden telde, ‘daar de rest in de brand verdween’. In een voetnoot wordt verwezen naar een artikel van M. Van Coppenolle verschenen in het Jaarboek van de Heemkundige Kring Maurits Van Coppenolle te Sint-Andries, jaargang 1959 blz. 98-107, gewijd aan het Archiven-boek. Van het vierde boek zijn slechts drie vellen gekend... Met de 24ste bladzijde stopte het tijdschrift plots en verscheen er niets meer’, zegt de auteur; in een voetnoot verwijst hij naar het getuigenis van P. Allossery in diens levensschets van Duclos (blz. 19-20 der overdrukken). Van Coppenolle geeft daarenboven een beknopte systematische inhoudsopgave van het ‘Archiven-boek’. Bij nazicht van deze inhoudsopgave blijkt zonder de minste twijfel dat de auteur geen vierde deel met meer dan 16 blz. onder ogen heeft gehad, aangezien geen enkele verwijzing in de inhoudsopgave na blz. 16 van het vierde deel voorkomt.
Er blijft dus het getuigenis van Dr. P. Allossery. Wij zijn er in gelukt het exemplaar van Allossery van het ‘Archiven-boek’, exemplaar dat thans aan de Gidsenbond te Brugge toebehoort, te doen onderzoeken. Ook dit exemplaar telt slechts 16 bladzijden! We vragen ons af of er lezers zijn die de acht verdere bladzijden van het ‘Archiven-boek’ vierde deel, in hun bezit hebben of deze ooit onder ogen hebben gehad. Graag en dankbaar kregen wij hierover bescheid.
R. Van Biesebroeck
|
|