Biekorf. Jaargang 68
(1967)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Frankisch, Merovingisch en KarolingischDe tijd dat men de Nederlandse dialekten indeelde in Friese, Frankische en Saksische ligt nog niet zo heel ver achter de rug. Hoewel men thans op deze indeling is teruggekomen staat met name het Frankisch nog steeds in de belangstelling en de term Frankisch wordt, meer bepaald als tegenstelling tot Ingweoons, door de moderne dialektoloog nog vaak gebruikt. Op het van 1 tot 3 april 1964 te Nijmegen gehouden achtentwintigste Nederlands Filologenkongres heeft de voorzitter van de sektie Dialektologie en Naamkunde dan ook het Frankenprobleem centraal gesteld. Onder redaktie van deze voorzitter, de Nijmeegse hoogleraar Prof. Dr. A. Weynen, werden de te dier gelegenheid uitgesproken voordrachten gebundeld in een hoogst belangrijk en volledig boekwerkje van 106 bladzijdenGa naar voetnoot(1). De auteurs zijn: Prof. Dr. A. Weynen zelf, de Groninger hoogleraar Prof. Dr. K. Heeroma, verder Dr. P.L.M. Tummers, Dr. D.P. Blok, de bekende Vlaamse Filoloog Dr. M. Gysseling en de Keulse Hoogleraar Prof. Dr. R. Schützeichel. Een meer uitgelezen schare specialisten kan men zich bezwaarlijk voorstellen. Het is onze bedoeling de gedachtengang van voornoemde geleerden beknopt weer te geven en er hier en daar een woordje kommentaar aan toe te voegen.
De reeks wordt ingezet met een inleiding van Prof. Weynen: ‘De Franken in de Geschiedenis der Nederlanden’ (p. 1-9). Het was niet de bedoeling van deze inleidende nota op historisch gebied iets nieuws te brengen maar veeleer de filoloog op een beknopte manier vertrouwd te maken met hetgeen de historici totnogtoe over de Franken hebben verkondigd. De auteur moet vaststellen dat over een ‘Frankische’ kultuur helaas bitter weinig geweten is en behandelt dan vooral de vraag of wij in ‘Franken’ een stamnaam mogen zien dan wel of daar alleen maar enkele groepen mee bedoeld werden. Uiteraard kiest Weynen voor geen van beide oplossingen partij. Na deze situering van het probleem (men staat verbaasd hoe Weynen, die toch een filoloog is, zijn historisch betoog uitstekend weet te dokumenteren), komen we dan tot de eigenlijke lezingen.
Nr. één is de voordracht van Prof. Dr. K. Heeroma getiteld: ‘Frankisch als dialectologisch begrip’ (p. 10-33). Zoals gezegd is het zo dat de taalgeleerden uit de 19de en het begin van de 20ste eeuw onze dialekten graag indeelden in Fries, Frankisch | |
[pagina 290]
| |
en Saksisch. In de ‘Inleiding’ vroeg ook Weynen al terloops of die indeling nog wel zin had. Heeroma gaat daar dieper op in en verwerpt, zoals dit nu al lang het geval is, deze ‘Gliederung’ die tenslotte nergens op steunt en alleen een vaag stammenbegrip op onze tongvallen wil projekteren. Toch is, zoals we reeds opmerkten, de term ‘Frankisch’ een begrip waarmee ook nu nog volop door de dialektologen wordt gewerkt en dus moet getracht worden daar de inhoud van te bepalen. Om het zover te brengen hanteert Heeroma de enigszins modernere term ‘Ingweoons’ om, door tegenover elkaar plaatsen van beide begrippen, tot een duidelijker toestand te komen. Eerst een korte verklaring: ‘Ingweoons’ is een door de taalgeleerden gebruikte (en gekreëerde) term die i.t.t. Frankisch, Saksisch e.d. niet direkt historisch belast is, geen werkelijke historische inhoud dekt. Men kan dus, zoals Heeroma terecht opmerkt, veel makkelijker een eigen betekenis eraan geven. De belangstellende lezer kan een korte, maar duidelijke uiteenzetting over Ingweoons vinden in de Inleiding tot SchönfeldGa naar voetnoot(2). De traditionele opvatting over Ingweoons is de volgende: in een min of meer brede strook langsheen de Noordzeekust vindt men een aantal dialektische vormen die in het binnenland niet te vinden zijn, maar daarentegen soms grote overeenkomst met het Angelsaksisch en het huidige Engels vertonen. Deze kenmerken, die dus vooral in West-Vlaanderen, Zeeland, Holland en Friesland voorkomen, noemt men Ingweonismen. Heel duidelijk is het begrip echter niet en er wordt onder vakmensen wel eens meer over geredetwist. Met name Heeroma, in ingweoonse aangelegenheden een erkend specialist in ons taalgebied, houdt er soms heel afwijkende opinies op na. We zullen pogen hier kort zijn gedachtengang samen te vatten. Aan de hand van vier specifieke kenmerken van het Ingweoons enerzijds, het Frankisch (als dialektologische term) anderzijds, stelt hij vast dat in het Nederlands taalgebied 3 grote tegenstellingen aan te wijzen zijn; een eerste tussen het noorden en het zuiden, een tweede tussen het westen en het oosten en een derde tussen Friesland (hét ingweoonse gebied bij uitstek) en de rest van de Nederlanden. Deze indeling is dus, zoals gezegd, gebaseerd op meer of minder voorkomen van Ingweoonse eigenaardigheden. Maar het is duidelijk dat men op die manier tot tegenspraken komt. Zo moet men bv. een gedeelte van het zuiden (het ZW nl.), dat men op grond van de N-Z-tegenstelling Frankisch had genoemd, op grond van de W-O-tegenstelling Ingweoons gaan noemen. Slechts Friesland is min of meer zuiver Ingweoons. De andere gebieden vertonen | |
[pagina 291]
| |
Ingweoonse kenmerken waardoor men een bepaald gebied al naar gelang het gezichtspunt binnen het Frankisch of het Ingweoons areaal kan rekenen. Die kenmerken nu, zegt Heeroma, zijn Ingweoonse relikten wijzend op een Ingweoons substraat, door een Frankisch superstraat overdekt. M.a.w., en hier komt Heeroma met zijn wel zeer persoonlijke theorie op de proppen, oorspronkelijk was ons hele taalgebied Ingweoons, en later werd het, op de ene plaats meer dan de andere, gefrankiseerd. Volgt een hele theorie over de manier waarop deze frankisering gebeurde. Aan de hand van enkele specifieke kenmerken (o.m. de umlaut der lange vokalen, de ontwikkeling van ogm. ae, de monoftongering van ogm. au en eu) komt hij tenslotte tot volgend schema (p. 30): ‘De zone langs de kust is een Ingweoons restgebied, de daaraan evenwijdig verlopende tussenzone weerspiegelt de vroege frankisering, de grens tussen deze betrekkelijk smalle middenzone en het machtige zuidoostelijk massief begrenst de jongere ontwikkelingen van het Frankisch die de perifere frankiseringsgebieden niet meer hebben kunnen bereiken’. Het is niet de eerste keer dat Heeroma dergelijke opvattingen verdedigt. Toch is het zo, dat zijn ideeën zich al betrekkelijk ingrijpend gewijzigd hebben en het komt wel meer voor dat Heeroma een vroeger verdedigde theorie plots overboord werpt en een heel andere opbouwtGa naar voetnoot(3). Dat vereist uiteraard een bewonderenswaardige moed maar anderzijds voelt men zich toch telkens weer een beetje bekocht. Het zit natuurlijk zo, dat hier dingen besproken worden waaraan men eigenlijk zeer weinig houvast heeft. Aan de hand van enkele woorden waarin men denkt een oudnederlands vokalisme te herkennen, worden hele theorieën opgebouwd, die eigenlijk op heel weinig berusten. Zo bv. denkt Heeroma dat het Ingweoons de umlaut der lange vokalen zou gekend hebben (een nauwelijks bijgetreden opvatting) alleen omwille van het woordje ‘hiel’. Maar wat kan er niet allemaal gebeurd zijn in de loop der tijden waar wij geen weet van hebben. En omdat wij toevallig de evolutie van hiel niet kunnen verklaren, moet men geen hele theorie opbouwen. Dat is dan wel het grote tekort van Heeroma's betoog: je hebt er zo weinig houvast aan, er is zo weinig | |
[pagina 292]
| |
zeker. Dit laatste is natuurlijk zijn fout niet, maar wanneer men desondanks heel uitgesponnen theorieën gaat uitwerken en men op grond van een klein feitje het verloop van eeuwen taalgeschiedenis meent doorzien te hebben, dan gaat de lezer toch twijfelen. Dit opstel klinkt, zoals alles wat Heeroma schrijft, zeer overtuigend en gemakkelijk laat men zich meeslepen door het voortvarend enthousiasme van de auteur. Wanneer men echter alles kritisch herneemt blijkt alras dat de redenering lang niet zo hermetisch is als men op het eerste gezicht geneigd zou zijn aan te nemen. In elk geval heeft Prof. Heeroma de verdienste het weinige wat we over de lang vervlogen tijd weten op een toch zeer deskundige en eerlijke wijze te onderzoeken en daaruit konklusies te trekken die wel niet algemeen aanvaard worden, maar toch een dergelijke eruditie en feitenkennis ten toon spreiden dat ze degelijke diskussiestof verstrekken waar men onmogelijk kan aan voorbij gaan.
Het volgende, derde hoofdstuk (p. 34-50), van de hand van Dr. P.L.M. Tummers is getiteld ‘Toponymische Gegevens over Merovingisch-Karolingisch Brabant en Limburg’. Schrijver onderzoekt volgende moderne administratieve eenheden: Noord-Brabant, Nederlands-Limburg, Antwerpen en Belgisch-Limburg. In een korte inleiding betoogt Dr. Tummers dat over Frankische toponymen helaas niets kan gezegd worden. Immers, de Franken spraken een Germaanse taal, maar hun voorgangers in het gebied, de Texandiërs, de Tongeren, de Bataven e.a. deden dat evenzeer zodat over een eventueel verschil tussen de eersten en de laatsten ons niets bekend is. Dit is inderdaad een beduidende (en gekende) hinderpaal waarvoor totnogtoe niemand een oplossing wist te bedenken. In de Merovingische tijd worden de zaken uiteraard duidelijker. Uiteraard, omdat het Merovingisch tijdperk zich juist van het Frankisch onderscheidt door een meer intensief in kontakt komen met andere, niet-germaanse kulturen, de keltische, de Romaanse, maar ook de Oosterse. Heel opvallend in dit opstel is dat zo duidelijk blijkt dat de evolutie van de toponymen in de Merovingische tijd, beïnvloed en gedetermineerd wordt door de ontwikkeling in de Romaanse toponymie (en vice versa); denken we bv. aan het ontstaan van het type ‘-ing-heim’ o.i.v. Romaans ‘-(in)-iaca-villa’. Toch wordt dit laatste niet algemeen aanvaard en met name Dr. Blok verwerpt het in het volgende hoofdstuk. Voegen we er nog aan toe dat deze zeer heldere en voor de niet zozeer in de toponymie thuis zijnde filoloog soms reve- | |
[pagina 293]
| |
lerende verhandeling, vergezeld gaat van vijf kaartjes die de theorie van Dr. Tummers bijzonder duidelijk illustreren, nl. kt. 1 (de -ingen en enaken-namen), kt. 2 (de ingheim-namen), kt. 3 (Persoonsnaam † gen. uitgang † heim (hoven)), kt. 4 (de inghoven en de inghuizen-namen) en kt. 5 (migratienamen).
Zo komen we dan aan het vierde hoofdstuk (p. 51-62) en tevens het tweede opstel over toponymie: ‘Toponymische gegevens over Merovingisch-Karolingisch Midden- en West-Nederland’. Deze verhandeling van Dr. D.P. Blok onderscheidt zich reeds onmiddellijk van de vorige omdat we hier niet een zuiver toponymische uiteenzetting hebben, maar veeleer een onderzoek waarbij de toponymie als (zij het doorslaggevend) hulpmiddel wordt aangewend. We laten de steller zelf aan het woord: ‘De ontwikkeling van en de strijd tussen frankisch en inguaeoons of - zo men wil - tussen kustdialekten en “binnenlands” is het kerngebeuren van onze vroeg-middeleeuwse taalgeschiedenis en men heeft verwacht dat juist de toponymie hierop licht zou laten vallen’. Dr. Blok stelt zich dus tot doel dit te onderzoeken, weshalve hij zich afvraagt of bepaalde toponymische elementen of ook een speciale manier van vorming der toponymica specifiek Frankisch te noemen is en of we duidelijk op een kaart de verbreiding van deze frankische vormen en de oprolling van voor-frankische (c.q. ingweoonse) vormen kunnen aanduiden. Het antwoord op al deze vragen is echter, volgens Dr. Blok, negatief, een teleurstellend antwoord dat echter keurig gemotiveerd wordt. Interessant is daarbij dat een formatie als ‘-inghaim’, die in het vorige hoofdstuk door Dr. Tummers typisch frankisch werd genoemd en aan het Romaans ontleend, door Dr. Blok wordt voorgesteld als oudgermaans, zodat Romaans ‘-in-iaca-villa’ veeleer een ontlening aan de Germania zou zijn. Zoals gezegd gelooft Dr. Blok niet dat in het debat over ingweonismen de toponymie veel klaarheid kan brengen: ‘mijn conclusie aangaande de mogelijkheid om aan de namentypen de frankisering af te lezen is dus volkomen negatief. De Franken hebben hier geen bepaalde typen gebracht, noch ook de stoot ertoe gegeven. Wel kunnen we natuurlijk zeggen dat bepaalde namentypen kenmerkend zijn voor de Merovingisch-Karolingische tijd en vanuit dit zuiver chronologisch standpunt zouden we die namen dus Frankisch kunnen noemen’. Het is duidelijk dat Dr. Tummers en Dr. Blok een verschillende school vertegenwoordigen. De eerste zouden we maximalist, de tweede minimalist kunnen noemen, de eerste overmoedig, de tweede te voorzichtig. Zoals vaak zal de waarheid wel ergens middenin liggen. Het is onze mening dat, mits men zeer | |
[pagina 294]
| |
behoedzaam te werk gaat, er uit de toponymische gegevens toch wel iets te leren valt over de verbreiding van de Franken. Bovendien, en hier nemen we een van Dr. Bloks opmerkingen over, zal de filoloog zeker interessante gegevens kunnen putten uit de taalkundige wijzigingen die hij in toponymisch materiaal konstateert. Melden we nog even dat bij het uitzonderlijk duidelijk betoog van Dr. Blok twee kaartjes gevoegd zijn: kt. 1 (namen op muide/monde) en kt. 2 (namen op -heem, -ingheem, -ingen, -lo).
In het vijfde hoofdstuk (p. 63-75), getiteld ‘Kenmerken van de Oudnederlandse persoonsnamen in de vroege Middeleeuwen’, brengt Dr. Maurice Gysseling de eerste resultaten van een nog lang niet beëindigd op fiche brengen van bergen materiaal. Hij bespreekt enkele kategorieën en we onthouden dat onder Germaans erfgoed vooral op te merken zijn de tweestammige zinvolle namen en de zogeheten lalvormen. Later werden deze tweestammige namen, al dan niet vergezeld van ander substantiva en adjectiva, met elkaar gekombineerd. In de 10de-12de eeuw raken ze in onbruik, vooral om fonetische redenen (bv. verdwijnen van de voegvokaal, monoftongering, reduktie door zwakke betoning...). Wat de Romaanse inslag betreft valt allereerst te noteren dat ver in het Gallo-Romeinse gebied veelvuldig Germaanse namen voorkomen. Romaanse invloed komt vooral tot uiting in het gebruik van een Latijns woord als eerste lid van een tweestammig Germaans woord en in het aanhechten van een Romaans suffix aan een Germaanse stam. De Engelse Inslag is vooral duidelijk in Boulogne en Quentowic en wordt vooral gekenmerkt door de uitgang -a in pl. van de Frankische -o (Hatta teg. Hatto). Wat de heiligen- en vorstennamen betreft dient vooral onthouden dat deze geen invloed uitoefenen. Ze waren waarschijnlijk taboe. Na de twaalfde eeuw treedt op alle gebied een duidelijke kentering in. Vermits de fichering van dit materiaal echter nog niet beëindigd is, zullen we slechts bij een latere gelegenheid Dr. Gysselings zeer deskundige opmerkingen daaromtrent kunnen lezen.
Het laatste opstel in de reeks is dat van de gekende Keulse filoloog Prof. Dr. Rudolf Schützeichel: ‘Die Franken und die Barrieren am Rhein’ (p. 76-98). Prof. Weynen verdient om deze keuze hartelijk gefeliciteerd. Verre van ons te beweren dat tussen Nederlandse en Duitse filologen geen kontakt zou bestaan is het toch zo, dat de Nederlandse en de Duitse filologie en dialektologie zoveel punten en problemen gemeen heb- | |
[pagina 295]
| |
ben, dat een bestendig kontakt eigenlijk zou nodig zijn. Alles wat daar toe bijdraagt is van harte welkom, zo ook natuurlijk de bijdrage van Schützeichel tot het Filologenqongres in Nijmegen. Ook het onderwerp van zijn lezing past prima: men weet immers dat, sedert de dialektgeografie volledig is ingeburgerd, sommigen menen dat bepaalde dialektische verschijnselen kunnen onderzocht worden, alleen op grond van hedendaags materiaal, dus zonder daar de taalgeschiedenis en het bronnenonderzoek bij te betrekken. De voordracht van Schützeichel is er vooral op gericht dit waanbeeld te verdrijven. Hij behandelt vooral de ‘Sprachlandschaft’ van het Rijnland, waarvan de taal zoals bekend traditioneel ingedeeld wordt in Mittelfränkisch (de streek van Trier en Keulen) en Rheinfränkisch (meer naar het Zuiden, de streek van Mainz). De voornaamste grens tussen beide gebieden is de gekende ‘Hunsrückzone’, dat is een lijn die vooral berust op de isoglosse dat/das. Nu is het echter zo dat deze bundel (die op een bepaald ogenblik tot 80 km. breed is), ook nog andere isoglossen bevat die het Middenfrankische gebied helemaal insluiten en van de rest afzonderen, maar ook andere isoglossen die zo ver lopen dat het Middenfrankische gebied helemaal in de andere opgaat zonder groot onderscheid. Dit is natuurlijk heel normaal en met isoglossen mag men zich aan niets anders verwachten. Tot zover hetgeen de moderne toestanden ons leren. Maar dan moet het bronnenonderzoek ingeschakeld worden en dat leert ons alvast dat al deze isoglossen lang niet evenoud zijn. Sommigen zijn pas later ontstaan want het staat vast, op grond van de schriftelijke overleveringen, dat sommige isoglossen vroeger veel meer zuidwaarts lagen, en o.m. onder invloed van het hoogduits naar het noorden toe oprukten. Toch is het Mittelfränkisch ook geen uitloper van het Niederdeutsch. Aan de hand van welbepaalde, door bronnenonderzoek gesteunde lijnen toont Schützeichel duidelijk aan dat ondanks alles, kleinere entiteiten tamelijk goed van vreemde inmenging verschoond zijn gebleven en een van de oorzaken is dat, sedert de Frankische tijd reeds, barrieres deze gebieden zo goed afsloten: ‘Aeltere gemeinsame Grundlage mit einem fortbestehenden bedeutenden Zentrum aber macht es umso eher verständlich, wenn beispielsweise der Kölner Raum trotz einer Mehrzahl spätmittelalterlicher Territorien für viele sprachliche Erscheinungen ein geschlossenes Aussehen bewahrt’. Bij dit prachtig gedokumenteerd opstel werden achttien detailkaartjes afgedrukt. Met dit schoolvoorbeeld van methodologie kan iedereen zijn voordeel doen. Roland willemyns Aspirant n.f.w.o |
|