Een reeks die aansluit bij de ‘Zanting 1966’, verschenen in Biekorf 1967, 88-91.
De plaatsnaam tussen haakjes duidt de plaats aan waar de zegspersoon zijn jeugd heeft doorgebracht.
Zanting 1967 - I
1.
't Is een van altijd aaie, oeie. Roeselare.
Een teerzerig mens die seffens klaagt bij 't minste ongemak.
2.
Als assewoensdag zonnig is zal men iedere dag van de vasten de zonne zien. Rumbeke.
3.
Als 't buiten woedt, is 't binnen zoet. Roeselare, Rumbeke. Als het buiten waait en buist is het gezellig in de warme beschutting van de huiskamer.
4.
Iemand zijn baard vullen. Roeselare.
Hem vlak-weg de ongekuiste waarheid zeggen.
5.
Door het dakvenster zaaien. Rumbeke (Erembodegem).
Bij dage niet werken maar 's nachts gaan stelen (tarwe, aardappelen...).
6.
Doe wat ge zegt, dan lieg je niet. Oostende.
Gezegd tegen een opschepper die altijd uithaalt met ‘ik zal dit... en ik zal dat...’.
7.
Hij is te dom om te dansen met Godjen-Herens peerd. Rumbeke.
Peerd = ezel. Hij is nog dommer dan een ezel.
8.
Het is te dom om dood te doen. Hooglede.
a)
Zodanig eenvoudig dat ik het niet verstond omdat ik veel verder dacht.
b)
Ik achtte die zaak zo onbenullig dat ik ze verwaarloosde en nu zit ik ermee verveeld.
9.
Hij is te dom om dood te schieten. Gent (Wevelgem).
Te dom om van slechte wil te zijn zodat men zich niet kan kwaad maken op hem.
10.
Het gaat lijk duivels desschen. Rumbeke.
Gezwind, het werk vlot zeer goed. Andere uitdrukking met dezelfde betekenis: ‘Het gaat lijk droge bonen plooschen’. Rumbeke.
11.
Ge moogt een ezel verstallen, 't blijft een ezel. Rumbeke. Een minder begaafd kind naar een andere school zenden brengt geen baat.
‘Met een ezel te verstallen, zal hij niet beter bevallen.’
12.
We zijn familie in het zesendertigste knoopgat Rumbeke, Roeselare.
Ergens in het verleden is er een aanknoping, in welke graad weet ik niet. In de Kempen spreekt men van het ‘honderdste’ of het ‘zoveelste’ knoopgat
[pagina 239]
[p. 239]
13.
Er zit daar nog een haantje op. Rumbeke.
Dat huis is nog niet afbetaald. Er zijn nog schulden. Te Hooglede zegt men: ‘er zit nog een manneke op het dak’.
14.
Grijs haar groeit op geen dommekop en de ezels zijn ermee geboren. Rumbeke.
Grijs haar, wijs haar.
15.
De hoop is een lange koorde, ge zoudt er u dood aan trekken. Rumbeke.
Men hoopt altijd voort, tot de dood komt.
16.
Die niet gelooft zal voelen. Hooglede.
Die een wijze raad in de wind slaat zal het bekopen.
17.
Ge zit daar lijk tenden al Gods heiligen. Rumbeke.
Ge woont in een afgelegen, eenzame uithoek.
18.
Als hij zijn hand opendoet er ligt een pannekoeke in. Rumbeke.
Hij heeft altijd geluk. De gebraden kiekens vliegen hun in de mond. Te Roeselare drukt men het wat geuriger uit: ‘Als hij in zijn hand schijt is 't een pannekoeke’.
19.
Men dient Ons Here niet voor nieten. Staden.
Als ik u dienst bewijs dan moet gij mij iets gunnen, want...
20.
Zijn hoepels keren. Watou.
Sterven. Er van onder hoepelen voor goed.
21.
Van de hond gebeten en op de katte gesteken. Westrozebeke.
De schuld afwentelen op iemand anders. Een andere versie voor ‘Waan deed in 't graan...’.
22.
Hij kent er nog juut noch gub van. Rumbeke.
Totaal onkundig in dit werk. ‘Hij kent er de eerste letter niet van’. Hooglede. - Vgl. nr. 23 van de vorige reeks.
23.
De kat zat al in d' horloge. Kachtem.
De zaak was reeds geheel verbrod.
24.
Schone katten zijn diere. Roeselare.
Vrouwen eisen veel geld voor hun optooi.
25.
Die het kieken wil pakken moet eerst de klokhen strelen. Rumbeke.
Die het kieken wil winnen, moet met de klokhen beginnen. Die de dochter wil trouwen moet eerst behagen aan de moeder.
26.
Ieder kind brengt zijn lepel mee. Oostende.
Ieder kind dat bijkomt is een mondje meer.
27.
Knabbelt en bijt en peinst dat je eet. Roeselare, Rumbeke. Troostspreuk bij soldaten toen ze honger leden in de kampen in Duitsland.
Klopt en kleunt (slaat en buist) ze gaan peinzen dat je werkt, zeiden de arbeiders. Maar de baas had het gehoord en 's middags zei hij: ‘Knabbelt en bijt en peinst dat je eet’. Roeselare, Rumbeke.
[pagina 240]
[p. 240]
28.
De lucht boothamert, 't zal vlegels en hakmessen regenen. Rumbeke.
Er komen kleine schaapwolkjes aan het uitspansel, voorbode van droog weer.
29.
De lucht kattevelt, 't zal zes weken drogen. Rumbeke.
30.
De lucht zit zwart, 't zal mollejongen regenen. Hooglede.
31.
't Gaat weer Cokelaars noene zijn. Roeselare.
Weerom over tijd. Historisch teruggaande op boer Cokelaere (Roeselare) die de triestige vermaardheid had zijn volk altijd te doen werken tot over het gestelde uur.
32.
Hij heeft de paster op zijn rugge gezien. Rumbeke.
Altijd te laat op het werk en te vroeg weg.
33.
Ik ben van de smete. Hooglede.
Nu is het mijn beurt voor een uitstapje, een buitenkansje. Teruggaand op een volksspel waarbij men, om beurten, met een loden schijfje, wierp om het dichtst bij een schreef, om prijs.
34.
Spreek als je gevraagd zijt, loop als je gejaagd zijt. Rumbeke. Tegen kinderen die zich willen mengen in gesprek van volwassenen.
35.
Hij wordt stake-langde. Wulveringem.
Zeer mager zodat hij er als een lange staak uitziet.
36.
Hij is maar stoofhout-langde. Rumbeke.
Klein van gestalte.
37.
Ik geef je de tarwe en ge vraagt mij het kaf. Rumbeke.
Hij krijgt het waardevolste en vraagt nog geringere dingen op de koop toe.
38.
't Is nog min dan 't vierde van niet. Rumbeke.
Uiterst weinig, ver beneden de verwachtingen.
39.
Men vindt geen vrouwtje, of 't heeft een klauwtje. Rumbeke. leder vrouw heeft een gebrek dat hindert en soms kwetst.
40.
Nog een die zijn vioolkasse aan de muur hangt. Roeselare. Sterven. Vgl. boven nr. 20.
41.
's Avonds ben ik de peze af. Rumbeke.
Zo afgemat door 't lastig werk dat ik zelfs geen zin meer voel voor een liefhebberij.
42.
Ge moogt de dood van de zondaar niet zijn. Rumbeke, Roeselare.
Men mag een schuldenaar niet zodanig uitzuigen dat hij eraan geheel ten onder gaat.