Biekorf. Jaargang 68
(1967)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 7-8]Bij een driehonderdste verjaring
| |
Getuigenis van dokter Ingelbrecht. 1680Een tweede belangrijk getuigenis over de vestiging van de Marullen te Brugge werd in 1688 gepubliceerd door de Brugse medicus Carel Baselis Ingelbrecht in de ‘Generaele Kronycke van Vlaenderen...’ Dit werk bevat o.m. een vertaling met aanvullingen van Damhouders alsdan verouderde beschrijving van Brugge (Magnificentia, uit 1544). In die Amsterdamse uitgave, waarvan sommige exemplaren het jaartal 1684 dragen, is dokter Ingelbrecht bijzonder uitvoerig (p. 11-12) over de Marullen. Zijn tekst, die hier volgt, werd zeker opgesteld ten tijde van pastoor Gerseken, die actief de nieuwe stichting had bevorderd. ‘Dese vergaderinghe der Marullen, alzoo ghenaemt vande H. Marula, bestaet uyt verscheyde Godtvruchtige Dochters, dewelcke een gheluck-saligh leven onderhouden, onder de bestieringhe van haerluyder eerweerdigen Herder, oft, Pastoor: den welcken teghenwoordighlijck is den Heere Jan Boudewijn Gerseken, Pastor in de St. Jacobz-kercke: desen Heere Pastoor doet de Marul-Susters wonderlijck in de deught aenwassen: welcker volmaecktheydt zoo groot is, dat zy gheene Rijcke Dochters en willen, noch moghen ontfangen, ten zy dat de zelve eerstmael aen de wereltsche Rijckdommen en goederen versaeckt hebben. Zy en hebben in haerluyder woonstplaetse gheene byzondere Kercke: maer hebben haere Prochie-kercke | |
[pagina 194]
| |
verkoren, ende laten zich gheleyden in alle gheestelijcke oeffeninghen vanden Herder der zelve kercke...: in alle haere hanteringhen volghende de Leeringhe van den H. Apostel Paulus, want zy met den arbeydt der handen het daghelijcksch broodt bekomen: ende ten lesten leven onder 't gebodt van eene Moeder, als kinderen van ootmoedigheydt. Zommighe onghemanierde luyden hebben (in 't beghinsel) dese Marul-Susters wat te zeer bespot: alhoewel het kenbaer zy dat dees' instellinghe aen ghene kloosters en moet wijcken, in ghehoorsaemheydt, ootmoedigheydt, ende zuyverheydt’Ga naar voetnoot(1). | |
Getuigenis van J.P. van Male. 1730Meer bijzonderheden over de Marullen worden ons medegedeeld door Jan-Pieter van Male (1681-1735), in zijn ‘Kerckeslicke Saken der stede van Brugghe (hs. van Huerne, deel 3, f. 96). De auteur was in de jaren 1710-1717 onderpastoor op de St.-Jakobskerk, de parochie waarop Rozendale gelegen is: plaats waar de eerste Marullen zijn komen wonen. Van Male had pastoor Nollet, de opvolger van pastoor Gerseken, persoonlijk zeer goed gekend. Van Male behandelt de eigenlijke kloosters in vier artikels; dan volgt een artikel over het Begijnhof, en ten slotte een artikel zes: ‘Van de vergaderinghe der Marullen, ende van de gheestelicke dochters gheseyd quesels’. (Alias in de tafel: ‘vande devotairen ofte sooghenoemde gheestelicke dochters’). Zijn tekst luidt als volgt. ‘De Marullen, tsy dat sij van de H. Marula ofte ergens anders af hunnen naem ontleenen, zijn eene vergaderinghe van godtvruchtighe vrauwspersonen de welcke onder een overste, die sij moeder noemen, te samen woonen werckende in het ghemeen voor den cost. Sij draghen eene eenvoudighe borgerlicke cleedinghe ende behouden de vrijheyd van uijt het gheselschap te moghen scheeden. Sy onderhouden op den dagh ende oock des naghts eenighe sekere uren om te samen te bidden, wercken doorgaens seer neerstigh ende stilswijghende, sijnde verbonden de ouderlinghen ende crancke door ghemeenen arbeyd te onderhouden. Inde voorgaende eeuwe syn sij tot Brugghe onder de prochie van Sint Jacobs aenveerd onder den pastoor Joannes Balduinus Gersekens, den welcken aen hun voor eersten gheestelicken vader ende zielbestierder ghedient heeft, ende volghens het | |
[pagina 195]
| |
bespreck van hunne aenneminghe soo waren sij in allen deelen verplicht op de sondaghen ende heilighdagh[en] den goddelicken dienst in de Sint-Jacobskercke bij te woonen, ende den pastoor van aldaer voor hunnen herder te houden. Den heer Carolus Nollet [1689-1716], opvolger van den voornoemden, om eenighe besondere redenen sigh weinigh gheleghen latende aen dese Marullen, soo hebben sij sigh begeven onder de gheestelicke bestieringhe van de ongeschoeide Carmeliten, nochtans sigh niet connende onttrecken aen de schuldighe erkentenisse van hunnen pastoor, den welcken (het ghone oorsake van vervremdinge was) gheensins en wilde verstaen dat sij, met bewillingh van den heer bisschop ofte vande vicarissen, eene besandere capelle in hun beluick souden hebben, alwaer ten hunnen dienste soude misse ghedaen worden, segghende dat sulcx maer en streckte om sigh teghen de belofte, in hunne eerste aenneminghe ghedaen, te onttrecken aen de parochiale kercke, soo als menighe andere voor dien tijdt ghedaen hadden, tot groot nadeel van hunne moederkercke. Dus bleef de sake in state tot dat ghemelden heer pastoor [Carolus Nollet] sijn ampt hebbende overgegheven [in 1716] aen sekeren Marianus Rielandt, desen, door veele tusschensprake beweeght, heeft de Marullen toegestaen dat sy met oorlof vanden bisschop in hun capelleken souden moghen misse doen lesen, soo dat sij nu dies weghen hunnen wensch becommen hebben, blyvende nochtans verplicht in alles sigh te ghedraghen als parochianen van Sint-Jacobs kercke. Joncvrauwe Magdalene van Westvelde, weduwe van d'heer Franchois van Beversluis, in sijn leven ontfanger generael des landts vanden Vrijen, de welcke weduwe nu over wenighen tydts [op 11 dec. 1727] overleden is, heeft ghefundeert ende beset in dit capelleken van de Marullen eene eeuwighe daghelicxsche misse, ende daer syn nu nogh andere besetten. Het capelleken is cleen maer seer soet. De woonste werd meerder ende meerder, daer is eenen schoonen hof ende het is te geloven dat metter tijdt, door de jonstighe mildheijd van besondere personen ende door de standvastighe neerstigheijd van dese dochteren, hunne middelen seer zullen toenemen.’ Tot zover Van Males redactie van ca. 1730. De bovenstaande getuigenissen laten toe een paar punten van de geschiedenis van de Brugse Marullen - die na de Franse tijd in een nieuwe taak (onderwijs) en onder een nieuwe officiële naam (Maricolen) opduiken - wat nader te belichtenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 196]
| |
Ook de stichteres van het Dendermondse en het Brugse huis mag, in dit gedenkjaar 1967, wat duidelijker op de achtergrond van tijd en milieu getekend wordenGa naar voetnoot(3). | |
Anna Puttemans van VlassenbroekIn 1646 (19 febr.) - het jaar dat Pater Poirters zijn Masker van de Wereld voltooide - werd in het St.-Alexiusbegijnhof te Dendermonde een 25-jarig meisje geprofest, met name Anna Puttemans. De jonge begijn stamde uit een landbouwersfamilie van Vlassenbroek (Baasrode). De Puttemans waren daar een welgestelde familie, alleen een gegoede familie kon aan een kind de vereiste uitzet en ‘dote’ meegeven die door de meesteressen der beginale conventen voor de intrede waren vastgesteld. Het Begijnhof van Dendermonde was alsdan, sociaal bekeken, even burgerlijk en verstard als de hoven overal elders in onze Vlaamse steden. De hoge cijfers van bevolking bevestigen alleen de geestelijke stagnatie. De bevolking van het St.-Alexiushof bedroeg in 1660 ruim 200 (tweehonderd) ‘geprofeste’ begijnen, gegroepeerd in een federatie van conventen, en vormde een roerig ‘heilig nest’ eerder dan een omheinde tuin van vroomheid. De meesteressen van de conventen lieten, eigenmachtig en niet heel belangeloos, een aantal weduwen en geestelijke dochters ‘buiten professie’ in het Hof wonen. Die parasitaire groepen drukten op het leven van de officiële begijnen, zaaiden twist in de conventen en ondermijnden het gezag van de ‘heilige regel’. In 1660 trad de actieve landdeken Daens (D'Haens) tegen die misbruiken op. In 1665 stond men echter even ver; de bisschop zelf vaardigde een ordonnantie uit tot herstel van de ‘heilige regel’, de meesteressen staken ook dan nog geen vinger uit om aan die richtlijnen gevolg te gevenGa naar voetnoot(4). Het is juist gedurende die trage en lauwe jaren dat begijntje | |
[pagina 197]
| |
Puttemans veertig werd - en voor God en haar geweten vaststelde dat ze, na 15 jaar begijneleven, weinig had uitgericht om aan de zelfgenoegzame routine te ontkomen en om het Evangelie van ergens één zijde te benaderen. Anna dweepte met Bolswerts mystico-romantische best-seller ‘Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie’ (Antwerpen 1627) en droomde ervan de wereld in te gaan ‘gekleed als pelgrims, te weten met eenen rock aen, een van boven tot beneden, gemaeckt van rouw lijnwaet, ongeverwt, met eenen palster in de handt, met eenen hoet op gelyck duyfcken en willemyntien of de pelgrims syn draeghende’Ga naar voetnoot(5). Of, zo dit niet mocht, dan kan ik gaan leven als een kluizenares, als een van Bolswerts heilige Eremytinnen, zoals in de vurige tijden van weleer, zo dacht de edelmoedige ziel... Toen kwam de gedenkwaardige zomer van het jaar 1662. Als een onverwachte en ongewenste nieuwigheid in het kerkelijk leven van Dendermonde verschenen een drietal Paters Discalsen in de stad. Ze mochten er een huis stichten, zoals bleek uit de papieren die ze aan de schepenen voorlegden: de aanbeveling van de Spaanse gouverneur en het placet van de Spaanse koning. De ambachten en neringen echter oordeelden dat de maat nu vol was en verzetten zich tegen de nieuwe stichting in hun van kloosters verzadigde stad. En hun verzet tegen het nieuwe bedelklooster zouden ze jarenlang volhoudenGa naar voetnoot(6). Onder die betwiste Discalsen van het eerste uur stond de dienaar van het woord en voorbestemde leidsman naar wie Anna, als gefrustreerd begijntje, twintig jaar lang had gehunkerd. Pater Herman (a sancto Norberto) was de naam van de jonge (34) bezielende predikant, die door zijn sermoen op St.-Jozefsdag 1663 de charismatische drang van begijntje Puttemans zou opvangen en richtenGa naar voetnoot(7). Pater Herman werd de geestelijke leidsman van Anna en van vijf meisjes - vier uit Dendermonde en een uit Lebbeke - die voor het samenleven in een nieuwe ‘geestelijke schole’ waren gewonnen. Niet meer dan enkele maanden mocht zijn verblijf te Dendermonde duren, maar de stempel van zijn Hollandse herkomst en van zijn Theresiaanse geest zou de nieuwe onderneming lang blijven kenmerken. | |
[pagina 198]
| |
Pater Herman (1629-1686) was een Hollander uit Edam. Hij stamde uit dat hervormde Noorden waar begijnen van een nieuwe, niet-professionele soort een eigenaardig hulpinstituut van de kerk vormden: klopjes, noemde men ze, geestelijke dochters of ‘maagden’ ook; historisch mogen ze gelden als gelaïciseerde opvolgsters van de ‘Zusters des Gemenen Levens’. In Holland was immers, bij het ontbreken van kloosters, een tussenvorm van ‘kloosterlingen’ ontstaan, een type ‘auxiliaires’, die het werkzaam leven in de wereld betrachtten zonder openlijke gelofte. Als een soort tertiarissen waren ze bij de verschillende orden - ook bij de Jezuieten - aangesloten. Ze konden alleen of in hun familie leven, soms woonden ze in ‘vergadering’ of ‘vrije familie’ onder een moeder, zoals te HaarlemGa naar voetnoot(8). Het instituut van de Hollandse klopjes en de Theresiaanse spiritualiteit waren de twee nieuwe en (in Vlaanderen) vreemde elementen die de Marollen van Pater Herman en Anna Puttemans zouden kenmerken. Vooral die klopjesopvatting van het Noorden werd, ook door weldenkende geestelijken en leken, beschouwd als nodeloos en voor het katholieke klooster- en begijnenrijke Zuiden ongepast.
Voor de Dendermondse stichting is juli 1663 de beslissende maand. Anna pelgrimeert alsdan naar St.-Winoksbergen om er de raad van de prior der Predikheren in te winnen. Deze keurt de leiding van pater Herman goed, met uitzondering van het romantische pelgrimsuniform: het kleed weze dat van de geestelijke dochters in zijn eenvoudigste vorm, zei Pater Claeys. En zijn raad gaf de doorslag. Op de terugreis naar Dendermonde pleisterde Anna bij de Discalsen op de St.-Jakobsparochie te Brugge. Een eerste kennismaking met de stad en de parochie waar ze zich, enkele jaren later, definitief zou komen vestigen. Doch eerst zouden de begijnen van Dendermonde haar de afvalligheid van het Hof duur betaald zetten. Anna gaat nu beslist en rechtdoor, verkoopt haar meubelen, verlaat op 24 juli het Hof om 's anderendaags met de vijf meisjes het nieuw kleed aan te trekken en in een nieuw huis een nieuw leven te beginnen. Die stap binnen Dendermonde was feitelijk de enige en grote pelgrimage van haar leven. Het Professieboek van het Begijnhof stelt nevens haar naam de volgende zure en kleinerende nota: ‘is met haeren vrijen wielle (sic) van het [hof] gegaen in een gheestelijck vrauw huys’Ga naar voetnoot(9). Anna en de vijf meisjes werden door de (nu eensgezinde) tweehonderd begijnen en de parasieten van het Hof overgoten met | |
[pagina 199]
| |
smaad en laster. Pater Herman kreeg er ongenadig van langs en werd onverwijld gepromoveerd naar Antwerpen - en tijdelijk ook naar de karmelitaanse kluize (desertum) van Nethen - en mocht zich met die nieuwe vrije familie van Marollen niet meer inlaten. Het ordinariaat, bewerkt door religieuze en profane rapporten, dacht eraan dat omstreden ‘gheestelijk vrauw huys’ te doen sluiten... Trots alles hield de nieuwe stichting stand te Dendermonde, en begin 1667 verschijnt ‘Moeder’ Puttemans met twee van haar dochters, nl. Anna Spanoghe en Maria Maes, op de St.-Jakobsparochie in Brugge. Ze opent er het stuk Brugse Marullen-geschiedenis dat in bovenstaande getuigenissen is geschetst. Tot begin 1671 blijft ze ook Moeder van het huis van Dendermonde. Aan de stichting van de Marollen te Gent (1671) en te Leuven (1672, vanuit Gent) neemt ze geen deel meer. Bij haar dood op 26 nov. 1673 was ze alleen nog Moeder van het zelfstandig staande huis in Rozendal te Brugge. Het huis van Dendermonde was haar - niet zonder wrijvingen - ontgroeid, en zij zelf had alle heimwee verloren naar een stad van zoveel bitterheden. | |
Marollen - moralen - maricolenDe ‘saemenwonende werkdochters’ van Anna Puttemans werden te Dendermonde bekeken als minderwaardige begijnen ‘zonder dote’, die zich verstoutten een eigen huis of convent te vormen buiten de omheining en de parochie van het zaligmakende begijnhof. Een familie van ‘werkdochters’ wilden ze zijn - zonder gelofte evenals de begijnen - doch levend buiten de hofmuren, in de wereld. De wereld zelf boudeerde die nieuwelingen. Burgerij en volk stonden afwijzend tegenover geestelijke dochters van een ongekend, bedenkelijk model, die buiten clausuur en omheining gingen leven, geen eigenlijk kloosterkleed droegen, van hun eigen handwerk wilden bestaan. Hun verschijning in het stads- en parochieleven werkte storend, leek voor sommigen een provocatie. De naam ‘Marollen’ is zeker, bij de stichting zelf, in Dendermonde ontstaan in 1663. De term had in zijn eerste toepassing een ongunstige, spottende betekenis: ‘devoten van gering allooi’Ga naar voetnoot(10). Dokter Ingelbrecht getuigt, als tijdgenoot in 1680, dat ook te Brugge gedurende de stichtingsjaren 1667-1672 sommige ‘onghemanierde luyden’ de Marullen al te zeer hebben bespot. | |
[pagina 200]
| |
Het eigenaardige en plezante van de geschiedenis is nu wel, dat die geestelijke werkdochters de spotnaam Marollen hebben aanvaard en hem bij het volk zo sympathiek wisten te maken dat hij, na drie eeuwen, zowel in Brabant (Leuven en Antwerpen) als in Vlaanderen (Brugge en Gent) heeft standgehouden. Ondanks allerlei pogingen tot verfraaiing, en ook nadat de barokke term Maricolen in de 19e eeuw als officiële naam werd aangenomen.
De benaming vertoont te Brugge de volgende evolutie. De overkomst van Moeder Puttemans naar Brugge wordt in de bisschoppelijke Acta van 5 april 1667 aangetekend zonder nadere bepaling dan: ‘zekere geestelijke dochters gezeid Marollen’ (quaedam devotae dictae Marollae). De gelijktijdige Brugse kroniekschrijvers kennen geen andere naam dan Marollen (inbona), Marullen (Ingelbrecht; J.P. van Male). De eigen traditie wordt weergegeven in een brief van 1 febr. 1717 aan de bisschop gericht door de ‘moeder ende susteren van de Marulen gheseyt Marollekens’ en getekend door ‘Françoise de Guysere, moeder van de Marollekens’. Dit laatste, sympathieke Vlaamse diminutief wordt door de secretaris van het bisdom weergegeven door ‘puellae Marollae’ in 1703, ‘filiae Marollae’ (alsook ‘sorores vulgo de Marollekens’) in 1717. De kanselarij handhaaft de benaming ‘de Marollekens binnen Brugghe’ (aflaatvergunning 1729); bisschop de Castillion verzendt in 1747 naar de statuten ‘van de gheestelicke Dochters genaemt Marolen binnen der stede van Brugghe’. De Acta vermelden in 1757 de kapel van de Marollen en in 1782 verkrijgt de overste van de Vergaderinghe der Marollen (congregatio Marollarum) de toelating van de bisschop om aan de feestelijkheden van de Leuvense primus Beyts deel ne nemenGa naar voetnoot(11)
Reeds in 1680 had de aartsbisschop van Mechelen in zijn rapport aan de H. Stoel voorgesteld de benaming Marollen te vervangen door Moralen (Zedelijke Zusters). Dit voorstel was feitelijk een diplomatieke reactie tegen de aanvraag van Pater Herman, gericht aan de bisschoppenconferentie van 1673, om de benaming Marialen te doen doorgaan. Noch de bisschoppen noch de internuntius wilden alsdan een ‘mariale’ benaming (noch Mariales, noch Maricolae) aanvaardenGa naar voetnoot(12). | |
[pagina 201]
| |
De benaming Moralen (Sorores Morales) verschijnt eerst in 1743 in de Brugse Acta (filiae nuncupatae Morales; filiae devotae dictae Morales). Die benaming loopt alsdan hand in hand met de traditionele Marollen; een laatste vermelding in 1778 luidt: ‘de devote dochters gezeid Marolen, anders ook Moralen’Ga naar voetnoot(13) Inmiddels begon, onder Keizerin Maria-Theresia, de verlichte term Maricolae veld te winnen, althans in de officiële stukken. De Acta gewagen van Maricolae in 1778, 1783 en volgende jaren, Maricollen in 1788Ga naar voetnoot(14).
Zo we dit overzicht met een kijkje buiten Brugge mogen aanvullen, dan blijkt de evolutie van de benaming te Gent een gelijkaardig verloop te hebben gekend. De Gentse Moeders die in de 18e eeuw de pen ter hand nemen om de geschiedenis van hun huis te belichten, spreken alleen van ‘het gemeente der geestelijke Dogters genaemt Marollen’ (Moeder Anna-Maria Schepens ca. 1750) of van de ‘Dienaressen van Maria genaemt Marollekens’ (Moeder Theresia Metdepenninghen ca. 1780). Toch schijnt de term Moralen in de late 18e eeuw te Gent vastere voet te hebben gekregen en - althans in officiële stukken - wat langer te hebben standgehouden dan te Brugge: Moralen is in 1793-1796 de courante benaming en verovert zelfs een plaats in de titel van de ‘Kronijke van de Moralen van Akkergem’ (1794). Napoleon zal in 1813 de statuten erkenvan de Soeurs Morales (Rode Lijvekens). Doch ook in die periode wordt Moralen met Marollen toegelicht. Rector Papeleu noemt zijn dochters in 1796 ‘Moralen, gemeenlijk geseyt Marollekens’, en de prefekt van het Schelde-departement richt in 1805 zijn brieven naar ‘les filles, vulgairement connues sous la denomination de Marolles...; les filles Marolles...’. De | |
[pagina 202]
| |
gedrukte professie-verzen uit die tijd spreken alleen van de ‘Gemeynte der Marollen’Ga naar voetnoot(15).
De vorm Marullen is eigen aan Brugge, en eigen aan deze stad is ook de (simplistische) uitvinding van een heilige Marula om de benaming Marullen uit te leggen. Dokter Ingelbrecht is in 1684 de eerste die de H. Marula naar voren brengt. J.P. Van Male hecht in 1730 weinig waarde aan de goedkope hypothese van zijn stadsgenoot. De Marula-etymologie heeft buiten Brugge geen weerklank gevonden. | |
Statuut en bezitsvormingMoeder Puttemans heeft in 1667 voor de vestiging van een huis in Brugge een plaats gekozen in Rozendal, op de St.-Jakobsparochie, in de buurt van het klooster der Discalsen. De pastoor, Johannes Balduinus Gerseken, heeft de stichting bevorderd en is gedurende 22 jaar (1667-1689) de geestelijke leider van het nieuwe huis geweest. De Marullen hadden geen eigen kapel en mochten er geen hebben: zo was bepaald in de akte van vestiging. Hun kerk was de parochiekerk, waar ze geen eigen ‘zitten’ hadden, maar midden in de gemeente de diensten bijwoonden. Op het St.-Jakobskerkhof zijn Anna Puttemans en de eerste Marullen dan ook begraven geworden. Onder pastoor Carel Nollet (1689-1716) zijn de verhoudingen niet meer dezelfde. De Marullen streven naar een eigen kapel en zoeken daarvoor protectie in bisdom en vicariaat, boven het hoofd van de pastoor heen. Tevergeefs. Pastoor-jurist Nollet wil niets van zijn pastorale rechten prijsgeven, opzettelijk om de vorming van een geprivilegieerde gemeenschap met eigen kapel, bedienaar en fundaties - een nieuw klooster ten slotte - te voorkomen. Vandaar de wrijvingen tussen de Marullen van Rozendal en de kordate pastoor, die de geestelijke leiding van het huis aan de Discalsen van zijn parochie overlaatGa naar voetnoot(16). Eerst onder pastoor Rielandt (1716-1737) en bisschop van Susteren halen de Marullen de slag thuis. Omstreeks 1720 hebben ze een eigen kapel met eigen bediening. Weldoeners funderen er een dagelijkse mis. Hun eigen handwerk (naaiwerk en kloskant) en schenking vanwege vrienden laten hen toe hun huis en erve uit te breiden en uit te bouwen. Ze blijven echter parochianen van St.-Jakobs. Een bijzondere weldoenster van de Marullen was Jonkvrouw Marie Magdalene van Westvelt, weduwe van de in 1717 overleden Heer François van Berversluys, ontvanger-generaal van | |
[pagina 203]
| |
het VrijeGa naar voetnoot(17). Die rijke weduwe vulde haar laatste levensdagen (ze overleed 11 dec. 1727) met goede werken. Ze begiftigde o.m. de godshuizen De Pelikaan en Van Campen, stichtte twee studiebeurzen in het Brugse Seminarie, schonk aan de O.L. Vrouwkerk de beruchte monstrans die als ‘Katte van Beversluys’ bekend staat. In de lijst van uitdelingen op haar uitvaart en jaargetijde worden ‘de Marollen’ genoemd, onmiddellijk na de Brugse vrouwenkloosters (testament van 1727). Uit de boven medegedeelde tekst van J.P. van Male blijkt dat die liefdadige weduwe ook in de kapel van de Marullen een ‘beset’ voor een dagelijkse mis gefundeerd had. De streving naar de ‘kloosterlijke’ levensvorm schijnt gelijke tred te houden te Brugge en te Gent. De Marollen van deze laatste stad hebben ook eerst in 1733 - wat later dan te Brugge - de lang begeerde eigen kapel gekregen. Echte (juridische) kloosterlingen zijn de Marollen vóór 1800 niet geworden, in geen enkele stad. Aan de laïcisering van Jozef II konden verscheidene huizen ontkomen door de bewijzen van hun lekenstatuut voor te leggen. Hun kleed, dat alsdan reeds zeer naar het nonnenkleed toe was geëvolueerd, was geen bezwaar. Anders lag het toen het Directoire alhier de kloosters nationaliseerde. De Marollen mochten wel - zoals te Antwerpen - betogen dat ze zwarte kap en rok droegen ‘uit spaarzaamheid’, maar dat ze anders niets te maken hadden met professie, geloften, of iets dat naar kloosterleven rook: het kleed maakte wel degelijk de man, zo oordeelden de commissarissen, en het huis werd gesloten. Te Brugge verliep het andersom. De Marullen zagen er in 1784 te kloosterachtig uit om genade te vinden in de ogen van de Kloostercommissie van de progressistische Jozef II. Achttien jaar later stonden de overlevende zusters bij elkaar ‘gelijk een koorde’ om, onder de zegen van Bonaparte en van het Konkordaat, een nieuwe taak aan te pakken. Maria-Theresia en Jozef II hadden reeds, als voortrekkers, het schoolmonopolie van het oud regime gebroken. De Franse grondwet huldigde nu het principe van de vrijheid van het volksonderwijs. De Marullen, nu Franse staatsburgeressen geworden, zouden in de ‘eeuw van de school’ als schoolvrouwen optreden, zoals weldra veel andere devote dochters, om dan te gelegener tijd het kloosterkleed en een kloosterregel en de mariale naam Maricolen aan te nemen. En om met hun plannen voor dan (en voor later) terug te keren naar hun bakermat op de St.-Jakobsparochie, waar Moeder Puttemans in 1667 een eerste ‘huijs ende herberghe’ met een kleine kern van Dendermondse en Brugse Marollekens betrokken had. a. viaene |
|