Biekorf. Jaargang 68
(1967)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Randnoten bij een Nederlandse GezellestudieOver Gedichten, Gezangen en Gebeden (bundel van 1862) verscheen onlangs een lijvige monografie, die op 19 jan. II. door de Noordnederlander J.J.M. Westenbroek als doctoraatsproefschrift aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen verdedigd werdGa naar voetnoot(1). In zijn grondige studie verwerkte schrijver een aantal onbekende documenten en onderwierp de jongste studies aan een diepgaand onderzoek. Aldus bracht hij aan de bekende jubileumuitgave een aantal correcties en aanvullingen aan die een nieuw licht werpen op de bundel en die het traditionele beeld van de leraar-dichter heel wat wijzigen en verder helpen ontmythologiseren. Het is niet onze bedoeling hier een volledige bespreking en een alzijdige beoordeling van deze onmisbaar geworden Gezel-Iestudie aan te bieden. Ons opstel bevat alleen een keuze uit de losse randnoten die wij bij voorkeur bij de boeiende lectuur van het eerste, sterk biografische deel hebben opgetekend. Voor ons eenzijdige standpunt voelen we ons gesteund door de schrijver zelf, voor wie het ‘niet alleen begrijpelijk maar ook van belang is dat men zich in West-Vlaanderen met de dat gewest kenmerkende liefde voor eigen land, taal en verleden, waarvoor niets te klein of onbelangrijk is, buigt over het leven van deze “erflater”’ (bl. 6). | |
Confraternity en erosIn het inleidend hoofdstuk poneert schrijver dat Gezelles poëzie voor leerlingen gezien dient te worden ‘binnen het kader’ van de ‘Confraternity’, een eucharistische vriendenbond, waarvan het plan in nov. 1856 bij Gezelle opgekomen was en dat o.a. bestemd was om bedenkelijke ‘amitiés particulières’ te vervangen door een vriendschap in Jezus Christus (bl. 12), en dat in dit perspectief de vriendschappen van Gezelle een religieuze achtergrond krijgen (bl. 17). Die bewering stelt ons dadelijk voor de moeilijkheid dat juist enkele van de meest begunstigde Gezellekinderen, zoals E. Van Oye, E. Van Hee en K. de Gheldere, niet voorkomen op de bewaarde ledenlijsten van de Confraternity (Jub. Br. II, 49, 50). Die opwerping werd door Schr. voorzien (bl. 37). Een eerste (dubbele) lijst, die de beurten van de dagelijkse aanbidding (om 4 u.) regelt, wordt evenwel door hem niet vermeld. De lijst komt uit het schooljaar 1859-'60, aangezien | |
[pagina 172]
| |
vermelde leerlingen als Edm. Houtaeve enkel dit schooljaar te Roeselare verbleven. Toen had Van Oye het college reeds verlaten, wat evenwel niet het geval is met Edm. Van Hee, K. de Gheldere en anderen. De andere lijst, van Gezelles hand, vermeldt 64 leden. De meesten van hen verlieten de retorica tussen '57 en '63 en een aantal waren leerlingen in de wijsbegeerteGa naar voetnoot(2). Ook hierin ontbreken Van Oye, de Gheldere en Van Hee. We kunnen moeilijk aanvaarden dat dit te verklaren is, omdat Gezelle ‘het lijstje (!)’... waarschijnlijk later uit zijn geheugen, heeft samengesteld (bl. 16), en nog minder dat uit het lijstje blijkt dat Gezelle ‘de enige (was) die alle leden, tenminste in het Seminarie, kende’ (bl. 16). Het is toch kwalijk te begrijpen dat Gezelle juist Van Oye vergeten zou hebben, of het moest vrijwillig zijn. Dat Gezelle de enige was die de leden kende, steunt op het voorschrift dat de leden elkaar niet mochten kennen. De Confraternity heette een ‘Société d'élèves anonymes’. Dit alles is echter moeilijk te verzoenen met een ander voorschrift: ‘a general assembly of the members to be held every monthly congé... for the purpose of saying the customary prayers together’ en met het feit dat ieder lid wist dat elke dag om 4 u. een ‘aanbidder’ op de speelplaats ontbrak. Overigens, het dubbel beurtlijstje is van de hand van twee leerlingen en niet van Gezelle. Om deze redenen hadden we liever gelezen dat de gedichten voor leerlingen ‘in het kader of in de geest’ van de Confraternity gelezen dienen te wordenGa naar voetnoot(3). De sterk biografische studie van Gezelles poëzie voor leerlingen wordt afgesloten door een samenvattend hoofdstuk over ‘Gezelles vriendschap’ en behandelt o.m. het probleem van de eros (bl. 156). Schr. poneert dat de intieme relaties (in het kader of liever in de geest van de Confraternity) die G.G. vooral met E. Van Oye zocht (?), door hem bewust pastoraal bedoeld werden, doch, mogelijk minder bewust, hem hielpen in zijn eigen, persoonlijke nood (bl. 157). Uit Gezelles brieven en gedichten blijkt dat de genegenheid | |
[pagina 173]
| |
voor Van Oye vooral tussen maart 1858 en begin jan. '59 een hoogtepunt bereikte en een zekere exclusiviteit vertoonde. In dit verband wordt voor de eerste maal een niet gepubliceerde brief besproken, die Faber op 18 okt. 1858 uit Londen schreef (bl. 159-61). De brief, vroeger in het bezit van P. Allossery, is later in het Gezellemuseum beland. Volgens Westenbroek is het document ‘blijkbaar een antwoord op een brief van Gezelle aan Faber’ (bl. 159). Schrijver meent dat Gezelle in die brief een heftige ongerustheid moet hebben uitgesproken ‘over bij zichzelf waargenomen neigingen tijdens en na de contacten met leerlingen’ en meent uit het antwoord van Faber op zijn minst te moeten concluderen, ‘tot een tijdelijke... homosexuele of pseudo-homosexuele neiging’ (bl. 160) in verband met jonge kinderen, evenwel niet in verband met de 18-jarige Van Oye. Het oordeel over deze conclusie laten we liever aan meer bevoegde specialisten ter zake over. Wat we evenwel betwijfelen is, dat er in de Gezellebriet sprake is geweest van ‘neigingen’ en vooral van neigingen ‘tijdens’ de contacten met leerlingen. In de brief van Faber lezen we alleen dat bepaalde goedbedoelde uitingen van vriendschap, althans geleidelijk, vervangen dienen te worden door andere blijken van genegenheid, vooral omdat soms de gewaarwordingen nadien komen bij een angstig overdenken van die contacten en omdat het niet uitgesloten is dat gelijkaardige gewaarwordingen weleens veroorzaakt kunnen worden door de liefkozingen zelf en ‘this would be an awful misery for you’. Indien de brief voor Gezelle bestemd was (en niet voor Algar b.v. die als Engelse leraar in nauw contact leefde met de Engelse boys te Roeselare en - in tegensteling met Gezelle - toen persoonlijk de ‘Oratory’ kende) dan rijzen de vragen waarom Gezelle zich juist tot Faber gericht heeft en waarom hij die strict intieme brief bewaard heeft. In verband met de eerste vraag vraagt Westenbroek zich af of Gezelle ‘vreesde voor zijn probleem geen begrip in eigen omgeving te vinden’ (bl. 159). Het is ook mogelijk dat hij voor zijn geval (one of extreme difficulty) in eigen omgeving geen oplossing gekregen had. In die jaren schijnt hij nl. de verdienstelijke maar als scrupuleus bekende kloosterdirecteur Baron Jos. de Pelichy uit Izegem als biechtvader gehad te hebbenGa naar voetnoot(4). Elke zaterdagnamiddag kwam hij naar Izegem en vaak werd hij met de kasteelkoets naar Roeselare teruggebracht. De vraag, waarom de angstvallige en achterdochtige Gezelle die intieme brief zorgvuldig bewaard heeft, wordt in de studie niet gesteld. Wellicht wijst het bestaan van die brief erop dat Gezelle bij de gezagvolle Engelsman niet enkel voor zijn per- | |
[pagina 174]
| |
soonlijke gewetenstwijfel een oplossing zocht. Het antwoord van Faber bevat nl. ook een rechtvaardiging van Gezelles gevoelspedagogiek überhaupt: ‘I feel sure that your affectionate manner... is an instrument in the hands of God with these young people’. Deze rechtvaardiging van een in Engeland gehuldigde pedagogiek tegenover de bekende achterdocht in zijn omgeving, zal Gezelle wel verwacht (en mogelijks uitdrukkelijk gevraagd hebben - de genummerde antwoorden kunnen aan afzonderlijk gestelde vragen beantwoorden). Graag hadden we de vraag gesteld gezien in hoever de brief, die handelt over ‘latent evil’, aanleiding is geweest tot het versterken van Gezelles schuldbewustzijn en tot de uitingen daarvan in zijn gedichten (b.v. het niet gedateerde gedicht ‘Zonde’). | |
Oosterse invloedVoor Gezelles biografen is het steeds een raadsel gebleven hoe Gezelle die Arabische of Oosterse kleine gedichten heeft leren kennen. Baur dacht aan een Engelse vertaling van Edw. Fitzgerald. Westenbroek die de oplossing van Baur betwijfelt, denkt aan de volledige werken van Bilderdijk, waarin nl. Spreuken en Voorbeelden van Muslih Eddin Sadi voorkomen (b. 259). De Verzamelde Dichtwerken van Bilderdijk, uitg. Kruseman, Haarlem 1856... waren in het bezit van de Gezellevriend Pieter Boutens en zeker ook in het bereik van Gezelle. Dezelfde Boutens schreef evenwel reeds in een onuitgegeven bundel, als eerste Frans gedicht van het schooljaar 1850-'51, een ‘Imitation d'une ode philosophique de Saadi, poète persan’Ga naar voetnoot(5). Had de verliefdheid van Gezelle op de Arabische poëzie ook geen invloed op de eerste uitgave van de Kleengedichtjes van juni 1860? Dan is die verliefdheid misschien wel ontstaan uit het contact met Mgr. Macarios Hadade, bisschop van Damas, die hem op 20 sept. 1859 schrijft: ‘Notre désir est que vous nous écriviez toujours pour tout ce dont vous aurez besoin’. In dit verband verbaast het ons dat geen melding wordt gemaakt van de brief van de Gheldere, die juist in 1859 Gezelle belooft de fabels van de Arabische dichter Lo(c)kman te zullen zendenGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 175]
| |
De Van Doornes uit PoekeVoor alle commentatoren is de datering van het gedicht ‘Hoe zoet is 't tussen broederen twee’ uit het onvindbare Album van H. Van Doorne, een onoplosbaar probleem gebleven. Het gedicht zou ontstaan zijn tussen okt. 1855 en aug. 1858, de tijd dat Hendrik en zijn broer Sepke samen in het klein Seminarie verbleven (bl. 129). Na de vakantie 1858 zou Sepke immers wegens ziekelijkheid de studie hebben opgegeven. Niet één, ook Westenbroek niet (bl. 146), heeft er rekening mee gehouden, dat het zwakke Sepke vermoedelijk reeds vóór 1860 te Roeselare, maar zeker in 1860 zijn studie voortzette en toen wel in het St.-Lodewijkscollege te Brugge, waar in dat schooljaar ook Hendrik zijn humaniora zou beëindigen. Het volgende schooljaar kwam ook Alfons met Sepke mee en volgde toen de Franse klassenGa naar voetnoot(7). Op 21 sept. 1860 stuurt Gezelle aan Hendrik een prospectus van het Engels College en laat iedereen groeten behalve Sepke, voor wie hij op 31 augustus beloofde te Brugge een vader te zijn. Was Sepke reeds te Brugge sinds 14 sept. (la rentrée... à la Section inférieure)? Het zwakke jongetje kon best wat bijgewerkt om op 3 okt. in de zesde Latijnse te starten. In elk geval, op 30 sept. hoopte Gezelle niet meer om Sepke in het Engels College te krijgen en op 4 dec. (niet 5 dec. zoals op bl. 146) schrijft hij aan Van Oye: ‘Poucke is te Brugge’ en niet: Hendrik is bij mij in 't Engels College. Aldus kon het gedicht weleens van 29 juni 1861 zijn. 1861 is overigens het enige jaar waarop 29 juni op een donderdag d.i. op een wandeldag valt. In verband met Gezelles zwijgen is er een neiging om alle gedichten uit G.G.G. naar de Roeselaarse tijd te verwijzen, een neiging die in het weinig betrouwbare gedenkboek van Hendrik Van Doorne (bl. 131) niet misplaatst zou zijn. Die neiging, met uitzondering voor de Gezellegedichten bij de dood van Gustje (14 juni 1862) die niet geantidateerd konden worden, is ook voor andere gedichten duidelijk te bewijzen. Aldus wordt door Caesar Gezelle en na hem door Baur het raadselachtige gedichtje ‘Aan de Gebroeders Maus’ naar de Roeselaarse tijd verwezen (Dundruk, Proza en Varia, bl. 585), terwijl het o.i. zeker omstreeks juli 1868 geschreven werdGa naar voetnoot(8). Westenbroek schijnt tegen die neiging te reageren. Aldus is hij geneigd het | |
[pagina 176]
| |
gedicht ‘Poucke’, dat op grond van Hendriks gedenkboek in 1857 werd geplaatst, te verschuiven naar sept. 1860 (bl. 131) en het kleengedichtje ‘Of ik mijn herte mocht’ voor Van Doorne, in de buurt van Pasen 1861 (bl. 133). Onze datering voor ‘Hoe zoet is 't’ is des te meer plausibel, omdat Hendrik pas einde mei 1860 als dichter ontdekt werd en dat het contact met het gezin Van Doorne eerst in de grote vakantie 1860 intiemer geworden schijnt te zijn (bl. 135). | |
Enkele vraagtekensDe liberale René Van Oye zou zijn zoon niet naar het Atheneum van Brugge gestuurd hebben ‘omdat men op de athenea geen speciaal werk maakte van de klassieke opvoeding en men daar nog niet over dergelijke krachten scheen te beschikken’: zo lezen we bl. 23. We betwijfelen het sterk of juist het Atheneum te Brugge deze nadelen vertoonde. Het gemeentelijk Atheneum van Brugge, dat bij koninklijk besluit van 3 sept. 1850 vergunning gekregen had om de titel van Koninklijk Atheneum van Brugge te dragen, had een reeds gevestigde traditie en kon al bogen op leraren als Dr. Jan De Jonghe, die in 1843 zijn benoeming ontving tot lid van de Maatschappij der Nederl. Taal en Letterkunde te Leiden. Wellicht meer dan in andere steden, werd dit Atheneum ook bezocht door kinderen van de ‘families influentes’, zoals blijkt uit het rapport van Pastoor Van Houver uit 1854. Indien veel katholieke liberalen er huiverig voor stonden om hun kinderen aan het Brugse Atheneum toe te vertrouwen was dat hoofdzakelijk omdat er, door een verbod van de bisschop, van 1851 tot 1877 geen godsdienstles onderwezen werd door een priesterGa naar voetnoot(9). Op bl. 110 wordt beweerd dat de Gheldere na zijn retorica in 1860 naar Leuven ging en toen van plan was, na een paar jaar taalstudie, als lekeleraar naar Manchester te gaan. De hierbij aangehaalde brief waarin de Gheldere vraagt of hij een plaats bij Gezelle in Engeland kan hebben, dateert zeker van vóór 27 juli '60, datum waarop Canon Benoit uit Manchester Gezelle meedeelt dat de Gheldere als leraar aanvaard wordt op voorwaarde dat Gezelle en Algar zonder verwijl meekomen. Na de benoeming van Gezelle te Brugge moest de Gheldere wel van dit plan afzien. j. de mûelenaere |
|