meester nu en dan eenighen dienst. Hy is onghetrouwt ghestorven [anno 1681] ende Jor Philips liet alsdan den landsbouw en schapen, wierd schepen van Brugghe en trauwde’.
De staat van goed (1681) van Guillaume Le Febvre beschrijft o.m. ‘een huys van playssance, zynde een casteel ghenaempt het Schotte kasteel met opperhoff, nederhoff, huysynghe, scheuren, stallynghen, boomgaerden, saylant ende gars tsamen groot 70 ghemeten 1 lyne 17 roeden landts... in Dudzeele’ (DF XIV 389).
De uitleg van Nollet draagt eenzijdig op ‘noordersch’, wijzend op de ligging van Dudzele, van Brugge uit bekeken. Was de benaming ‘noordse stier’ voor polderstier (polderkoorts) alsdan reeds bekend? Dan zou die zegging mogelijk hebben meegespeeld. Of is het de volksnaam ‘prochiestier’ die achter die benaming uitkijkt? Pastoor Nollet bleef ons hier de uitleg schuldig.
Nollet heeft ook persoonlijk Vincent Le Febvre gekend, een broer van Guillaume en Philips; zoals zijn twee broers was deze ook een tijdlang kapitein van de burgerlijke wacht. Vincent trouwde met Marie van Meulebeke, de dochter van een zeer rijke reder in Duinkerke en Oostende; ze bracht een bruidschat in van 24.000 guldens. Hun zoon Franchois verkwistte echter het fortuin van zijn ouders en dat van zijn grootmoeder van Meulebeke (die van haarzelf een de Melgar was) en raakte in armoede.
De drie broers Le Febvre hadden een zuster, genaamd jonkvrouw van Neele, die een kind had met luitenant der kavalerie Serancourt. Die onwettige kleine, op het platteland uitbesteed, groeide op als ‘eenen volcommen suijderschen boer’. Bij de dood van Guillaume (1681) verdeelden de twee, Philips en Vincent, het goed zonder het zusterskind mede te rekenen. Doch een zekere heer Boddens ‘die op sijn casteel gheseyd ter Panne woonde’ en wist hoe de zaak ineenzat, komt tussen: hij brengt de jonge Serancourt voor de bank van het Vrije om er zijn moeders deel te vragen. Na heel wat onderzoek en ‘advocaterie’ wordt Serancourt als ‘hoir’ erkend en krijgt zijn deel. Hij bleef boer, zijn erfenis voerde hem echter naar landerijen uit de erfenis van zijn oom ‘den noorderschen stier’ in Dudzele, waar hij met een weduwe trouwde. Serancourt stierf kinderloos als hoofdman van Dudzele.
Franchois Le Febvre, de verlopen zoon van Vincent, was er nog bij om van Serancourt te erven ‘maer de kinders van Jonker Philips en wilden noyt naer dat sterfhuys talen’. Aldus besluit Nollet zijn ‘memorien’ over de Le Febvres die hij persoonlijk gekend had.
a.v.