| |
| |
| |
De weg terug
XIII
In moeders nalatenschap heb ik tweemaal hetzelfde gedachtenisprentje gevonden, blauw omzoomd, beduimeld, versleten, een ervan met een uitgescheurde hoek. Zij heeft ze bewaard als stukjes van haar ziel, ze uitgehaald om ernaar te kijken en ze weer weggeborgen als kostbaarheden die in geen geval verloren mochten gaan. Hoe lang nog? Wat kunnen zij ermee aanvangen, later, met onze papieren en boeken, met de erfstukken van het verleden, als er in hun flatwoningen geen plaats meer zal zijn? Als zij geen huis meer hebben?
Ik lees op moeders prentjes dat zij gedrukt werden ‘ter zaliger en zoete gedachtenis van Gabriëlla-Maria-Celesta Demedts’, die werd geboren te Sint-Baafs-Vijve op de 2e oktober 1907. Dat was mijn oudste zustertje, en nu lees ik verder ‘aan de liefde zijner ouders ontrukt den 17 augusti 1908’. Zij waren op Den Bruinen bezig met het vlasgaardloof te zetten, toen de kleine lijkstoet voorbijtrok. Ik heb altijd horen zeggen dat vaders oudste dochtertje aan de slijmziekte was gestorven.
Nog bijna zestig jaar lang is het voor moeder geweest alsof zij een kind had dat in een gesticht was opgenomen. Een kind dat niet ouder werd en daar een beetje aan zichzelf overgelaten en verwaarloosd was. Zij vreesde en hoopte terzelfder tijd dat het was zoals zij, dat het haar niet kon missen. Soms is het alsof je iemand hoort roepen 's avonds als je alleen bent en in herinneringen verzonken. Wat moeder verlangde was haar uitbesteed kind eens te mogen bezoeken. Zo erg was het niet dat er geen trein reed naar de stad waar het verbleef en dat we na de eerste wereldoorlog geen rijtuig meer bezaten. Zij zou te voet gegaan zijn en er bestonden voor haar geen hinderpalen, evenmin als er waren voor de bedroefde moeder uit Andersens sprookje. Afstand, doornen, koude en vuur en honger? Het water van een brede rivier? Alles zou zij overwonnen hebben.
Maar waar was het gesticht gelegen? Dat wist zij ook en kapelaan Jozef Pyson zei het luidop: ‘Boven de sterren, Celesta, waar het altijd vrede is’.
Dat was de vrede die Christus beloofd heeft toen Hij wegging voorgoed, zich nogeens omdraaide en zei dat Hij
| |
| |
ons niet als wezen zou achterlaten. Aan ons die in het gesticht van de wereld zitten. ‘Maar niet zoals de wereld haar geeft’.
Pyson was in 1882 te Veurne geboren en achtenzestig jaar oud is hij in 1951 als pastoor van Oekene gestorven. Van 1908 tot 1934 is hij op onze parochie kapelaan geweest, een bijna onoverzichtelijke reeks van jaren, slechts onderbroken door de eerste wereldoorlog, toen hij als brankardier bij het leger aan de IJzer diende. Hij had aan het seminarie gestudeerd enige jaren na Robrecht Desmet en Verschaeve; hij behoorde tot de generatie van Logghe en Dewitte, die diepe invloeden van het Daensisme had ondergaan, zeer sociaal gezind was en ijverde voor geheelonthouding van alcoholische dranken. Dat was in de tijd dat wij met Ierland het rijkste land aan herbergen waren van het westelijk halfrond.
Pyson hield van letterkunde. Op zekere dag, in het begin dat ik was beginnen schrijven, heeft hij mij een geschenk gegeven. Hij haalde uit zijn boekenkast enige jaargangen van ‘Jong Dietschland’ en ‘Dietsche Warande en Belfort’. - ‘Je zult er meer aan hebben dan ik’, zei hij. Ik heb de afleveringen bewaard en als ik er iets in opzoek besef ik dat ze zijn eigendom waren en hij er misschien aan gehecht was.
Hij woonde tussen de gildezaal en het kerkhof, met een ijzeren hek voor de deur en enige ouderwetse bloemen en struiken tegen de muur. Achter zijn huis lag een half verwilderde tuin en achter die tuin, ervan gescheiden door een haag en het trekpad dat wij de trakeL heetten, stroomde de Leie. Aan de overkant van de rivier lagen akkers en weiland. Daar stonden op de tweede zondag in oktober, dat was op de nakermis, de honden die aan de vermaarde zwemwedstrijden deel zouden nemen. Ik ben er als kind eens met vader naartoe geweest en hij deed het om zijn vader een genoegen te verschaffen. Als schepen van de gemeente was grootvader Ivo verplicht dat volksfeest bij te wonen, in het gezelschap van zijn collega Adolf Verougstraete, pachter Verougstraete eigenlijk, die op een kasteeltje woonde, en van burgemeester Karel Planckaert, die een prachtige grijze baard had en naar ieders zeggen sprekend geleek op Koning Leopold II, zoals hij op de postzegels en muntstukken stond afgebeeld.
René Cauwe uit ‘De Arend’, Neten Cauwe, die ook
| |
| |
klokluider was, had over de Leie een meers en een partij zaailand liggen. Dat verklaarde waarom hij eigenaar was van een boot en iedere dag voer hij over de rivier, soms met een koe in zijn vaartuig en dat moet een stout waagstuk zijn geweest. Maar hij mocht het gras niet laten rotten ter ere Gods. Cauwe zette burgemeester, schepenen en alwie macht had of er de schijn van wilde hebben over de Leie en ik herinner mij goed dat er een lijn was gespannen om te verhinderen dat de boot zou afdrijven met zijn eerbiedwaardige lading. Die lijn sleepte een beetje in het water. De honden werden losgelaten; ze sprongen in de rivier en zwommen erover om het eerst, terwijl de muziek van Vijve speelde en de eigenaars op hun honden riepen, in voll;e brede akkoorden zoals trouwens de Brabançonne gespeeld moet worden.
Soms kwam kapelaan Pyson uit zijn huis en omdat hij een sociaal voelend man was, sprak hij de schippers aan die achter zijn huis geankerd lagen. Hij keek naar de jongens met hun blote benen die langs het water zwierven en op kallemoes kauwden om een sterke borst te krijgen. Als het heimwee en de onrust van degenen die niet kunnen berusten hem overvielen, nam hij de spade uit zijn kolenhok en hij ging delven in zijn wildernis. De spreeuwen die op de nok van de kerk zaten sloegen hem gade en zij leerden hem te vertrouwen, want zij streken neer voor zijn voeten en hij verheugde zich over de vriendschap die de vogels hem betoonden.
Daarna bracht hij zijn schilderezel naar buiten en begon hij te tekenen en te kleuren. Hij waagde het niet als de mensen het zouden zien, want hij wilde gewoon zijn onder de gewonen, en daarom schilderde hij uit zijn herinnering en verbeelding, zoals ik nu schrijf. Rijk is hij nooit geworden, want hij verdiende niet veel en hij had geen kinderen waarvoor hij moest sparen zei hij. Het schijnt dat hij gemakkelijk een aalmoes gaf en dat moet je doen opdat ook zij zouden komen die het niet nodig hebben. Zij zijn de eersten en zij zijn de laatsten. Kunstschilder Huys was met hem bevriend en Pyson had van Huys enige heldere schetsen gekocht, voorstudies voor latere pronkschilderijen. Onze kapelaan moest zaaien naar de zak, grote oppervlakten geschilderde kunst kon hij niet betalen.
Hij heeft mijn moeder een onschatbare dienst bewezen. Eens kwam hij naar De Elsbos met het geschilderd portret
| |
| |
van mijn overleden zustertje. Het blauw van de achtergrond en zijn half ontloken kinderogen komt niet slecht overeen met de roze vleeskleur van handjes en gezicht, met het tarwegele haar en het krijtwitte kleedje. Zolang mijn ouders elkander nog hadden heeft het op hun slaapkamer gehangen. Moeder heeft het mee verhuisd naar de verschillende huizen waar zij in haar oude dag het geluk heeft gezocht en alleen meester wilde blijven. Want het portret achterlaten zou geweest zijn als haar kind verstoten, ermee instemmen dat het achterbleef, onbeschermd en maar bemind als iedereen en dat betekent helemaal niet bemind, in zijn gesticht. In het wezenhuis van de jong gestorvenen, die weinig bezitten, aangezien ze geen herinneringen hebben, aan de dove kant van de maan, aan de overzijde van de Melkweg, waar je in augustus zo helder het Zevengesternte en de Hellewagen kunt zien glanzen.
| |
XIV
Ik heb dan een ander zusje gekregen, de 11e juni 1909. Mijn broer Paul in 1914, mijn broer Michel in 1922 heb ik weten geboren worden. Van Gabriëlle, die de namen van moeders overleden kindje kreeg, herinner ik mij niets uit haar eerste en tweede levensjaar. Als ik haar gekend heb, niet als een stom voorwerp, maar ervaren, ontmoet als een levende aanwezigheid met eigen wezen en lot, was het ongeluk reeds gebeurd.
Er bestaat in de familie een overlevering waarvan ik nauwelijks durf te gewagen. Ik zou erover zwijgen als het niet was van de waarheid, van het spiegelhuis waarin ik wil wonen tot de dood mij komt halen. Zeg mij de waarheid en ik zal er mij naar schikken. Komt het woord van grootvader Ivo? Of is het nog ouder en heeft hij het, denkend aan zijn moeder en zijn enige zuster, die vroeg gestorven waren, aan Maria zijn dochter die zwaar beproefd werd, slechts opnieuw beleefd en beaamd? De vrouwen dragen in onze familie een kruis als iedereen, maar aan hun kruis ontbreken de rozen waarover De Genestet heeft gedicht. Toen mijn zusje Gabriëlle elf maanden oud was, werd zij door kinderverlamming getroffen.
Sedertdien is moeder dikwijls ziek geweest. Bijna jaar op jaar kreeg zij een miskraam; het was alsof de natuur in haar bang was een levend kind op de wereld te brengen, waar
| |
| |
het aan kwalen en leed zou blootgesteld worden. Zo dikwijls als knaap ben ik van school teruggekeerd en moeder lag te bed. Wij zijn altijd bevreesd geweest voor overmoedige geluiden thuis, moeder was zo zwak, bijna uitgebloed en de mensen die naar De Elsbos kwamen liepen nevens het plankier om geen gerucht te maken. Maar als zij hersteld was, leefde haar ontembare wilskracht weer op. Zij ging altijd opnieuw, altijd weer tot de aanval over, zoals de zee als zij de ebbe overwonnen heeft.
Dokter Van Vooren van Wakken en dokter Cadet van Dentergem, die zo dikwijls hun verstand en hun kennis, en wat meer is hun goede wil te zamen zouden leggen om moeder te redden, beraadslaagden over wat hun te doen stond om het verlamde kind te genezen. Een beetje al te dwaas voor te spiegelen dat het zou beteren als het zomer werd, want de zomer stond voor de deur en de meimaand had al haar deur opengedaan om juni binnen te laten. Zij spraken nog Latijn onder elkaar, de dokters bedoel ik, want in het Frans zou vader hen hebben verstaan. Ze zijn dan naar buiten gegaan en Dokter Van Vooren heeft tot mijn vader gezeid, die hem gevolgd was om het vonnis te horen, dat Maurits geduld moest hebben. Móries, zei hij, met een duidelijke klemtoon op de eerste lettergreep.
Is er iets geweest waaraan het vader nooit ontbroken heeft, dan zeker geduld. De Heer heeft die gave geschonken aan zijn kinderen die achteraan stonden bij de uitdeling van zijn rijkdommen en gunsten en bij Hem kwamen toen Hij alles had weggegeven. Zij stonden daar dan met ijle handen en zij zagen dat zij Hem gegeneerd zouden hebben als zij deden alsof zij gekomen waren om ook iets te krijgen. Ze staken aleens hun handen niet uit en Hij zei: ‘Ik heb geen overmoed en geen blind vertrouwen meer, geen zelfbegoocheling en geen zelfvoldaanheid. Ik heb alleen nog geduld en een beetje moed’. Maar dat was een soort van moed die op de wanhoop van de gelatenheid geleek.
Vader heeft het altijd geweten; hij heeft er zich bij neergelegd. Hij heeft gevochten zonder hoop. Maar moeder was in een ander vuur getemperd; zij zou nooit ontwapenen, want zij kon zich niet verzoenen met het denkbeeld dat zij om niet zou strijden. Om de veertien dagen ging zij met Gabriëlle naar Gent, om specialisten te raadplegen. Zij zullen gedaan hebben wat zij konden, veel was het niet. Mijn ouders kochten een elektrisch toestel dat trillingen uitzond
| |
| |
en op batterijen moest werken, want een elektrische leiding bestond niet op de buiten. Gabriëlle kreeg twee staafjes in haar handjes geduwd en zij doorstond de kwelling die zij iedere avond moest ondergaan.
Haar armpjes werden gemasseerd, haar beentjes werden gemasseerd met zalven en oliën die de geneeskunde had uitgedroomd en vader maakte er zijn werk van, als het werk van de dag gedaan was, haar armpjes ritmisch te bewegen, tien minuten lang, zoals iemand die pompt met een zwengel. Hij hield haar daarna op zijn schoot om een verhaaltje te vertellen en ondertussen bleef het boek gesloten waaruit hij zou lezen. Weten, meer weten, het is de enige vreugde geweest die hij vertrouwde en het was omdat hij zich maar al te goed van haar beperktheid bewust was.
De redemptoristen kwamen een missie preken en zij brachten een beeld van Onze lieve Vrouw van altijddurende Bijstand naar De Elsbos. Een Onze lieve Vrouw met een lange naam, een Onze lieve Vrouw voor mensen als Moeder. De Moeder Gods heeft veel gedaanten en ze verschillen zoals de gelovigen. Ik denk aan vader en aan Onze lieve Vrouw van de zeven Weeën, aan Dentergem waar de zusters van die Onze lieve Vrouw een klooster hebben en daarop staat een beangstigende kenspreuk: ‘Endurer pour durer’.
Dokters Van Vooren en Cadet zagen het beeld van Onze lieve Vrouw van altijddurende Bijstand en zij dachten er, zoals de mannen van de wetenschap zijn, het hunne van. En zij zwegen. Elektrische schokjes, zalven, strijken, masseren, bewegen, dezelfde bewegingen eindeloos herhalen, leven is doen, leven is handelen. Miene Galle ging op bedevaart als ze toch niet anders te verrichten had en zo werd het nogeens lente, in 1912 was dat, en nog kon mijn zusje niet lopen. Maar zij kon spreken, zij was een leuk en vrolijk kind. Zij had het nog niet ontdekt en geen vreemden hadden het haar gezeid tot wat zij geroepen was.
Zij wist nog niet dat er waren die baden: Heer, als het daartoe was dat U haar riep, zou U niet beter gezwegen hebben?
Op Sint-Jozefsdag, de 19e maart van dat jaar, was Gabriëlle voor enige uren bij grootvader Ivo en grootmoeder Rozalia. Ik geloof dat zij bezig waren met te wassen in het huizetje, dat tegen hun huis was blijven staan toen zij dat laatste nieuw bouwden. Mijn zusje zat op de hoge drempel van de aardappelkamer en iemand die bij de brandende
| |
| |
haard stond moet uitnodigend ernaar gekeken hebben. Op dat ogenblik stond Gabriëlletje op en het liep, verwonderd daarna, omdat de anderen verwonderd waren en omdat moeder weende, hoewel zij eigenlijk geen verdriet mocht hebben. Zij liep en meteen is haar verkenning van de wereld begonnen.
André demedts
|
|