zeggen en 'k pak u vóór al d'andere. Anders verliest ge te veel tijd.
De dokter was een man van den ouden stempel en een hert gelijk een koekebrood. Gestudeerd te Leuven en op kot geweest met Hendrik Baels van Oostende, die later minister werd en gouverneur van West-Vlaanderen, en toen de dokter eens bij afspraak mocht naar Brussel gaan om der wille van 't lang wegblijven van zijn oorlogscha' en met den deurwaarder in 't deurgat verscheen, riep minister Baels: Ah! 't is juliaan! En hoe is 't al? En de dokter begon van mijnheer de minister van hier en mijnheer de minister van daar, en toen hij klaar bescheed had en zijn oorlogscha' geregeld, was hij bij 't weggaan zo gelukkig en verbauwereerd dat hij zei ‘Wel duizend keers bedankt Ritten’, als tot de kameraad van twintig jaar voordien te Leuven, het ontviel hem en hij wist het niet.
De meid van den dokter 'n was van de slimste niet.
Zo dien ochtend, ik klink aan de belle, ze komt opendoen.
'k Ga langs den hof. Ze leidt mij binnen in de verandah en 'k zeg haar: ‘'t Is Baert en 't is voor mijnen tand, de dokter weet ervan’.
- Ja, zei ze, 'k zal 't hem zeggen. En ze stopt mij binnen in de wachtkamer waar 't al vol zat met zieken en zuchtigen.
'k Zitte daar en 'k blijve daar zitten. Voor elke nieuwe patiënt roept de meid ‘de volgende’ en de volgende stapt uit, en zo meer dan een uur aan een stuk en 't gerocht al over negen.
'k Wachte verduldig, blader wat in de beduimelde boekjes die op tafel lagen, keek al een keer naar de treins van Kortrijk of van Tielt die voorbijreden en 'k knabbelde wat kallemoes voor 't stillen van 't zeer.
Almeteens, de deur gaat open toen ik de laatste zat. 't Is de dokter zelf.
Hij kijkt verwonderd, want hij weet van onze afspraak en zijn belofte om mij vóór al d' andere te laten gaan.
- Neen, zegt hij, serieus, maar op heel de wereld Gods, weet gij wie ge zijt?
- Ik zeg Baert en 'k heb het gezeid aan de maarte ook.
Zegt hij, ‘Neen man, 't 'n doet. Ik zal u zeggen wie ge zijt. Ge zijt gij mijnheer Tant van Bachte en ge komt voor uwen baard. Zo zei ze.’ Ik ben van Bachte en 'k kenne dat gelijk mijn broekzak en 'k ga daar nog gaan jagen. Ge weet dat ik daar een hofsteedje heb met wat bos, palend aan 't goed van t' Kint de Naeyer en 'k 'n mag mij daar niet roeren of 'k terde op een hazekop van een haze van mijnheer de grave. Zo 'k peinze, Tant van Bachte dat 'n ken ik niet en een man met