CASTEELE CAMERSIIS. - Cateau-Cambrésis, alias (Ie) Cateau: stad (dép. Nord) die vroeger afhing van de bisschop van Kamerijk. De ordonnantie op makelaardij in 1405 door de schepenbank van Middelburg uitgevaardigd, bepaalt o.m.: ‘Item, van allen manieren van merserien van Camerick, van Casteele Camersiis, van Doirneke, van Reims ende van Parijs sal men gheven van elken pond 4 gr. te makelaerdyen’. (Unger, Bronnen Middelburg III 52). - Vgl. de Vlaamse vormen Casteele, Nyeucasteele (1480) voor de stad Newcastle in Engeland.
ROUWAENSCH. - Textielterm. Uit zwart laken van Rouen. Zwart laken van beste kwaliteit (du sceau) was een specialiteit van de Normandische hoofdstad. Een uitgave van 300 lb. par. in Rek. Proossche (Brugge) in 1484 betreft de aankoop ‘van vier rouwaensche lakens die men dede maken te Rouwane’. (Gilliodts, Coutume Prévôté I 141). In het sterfhuis van kanunnik Vrombout te Brugge in 1510 wordt bevonden onder de klederen liggende ‘in de meeste slaepcamere’ en afzonderlijk vermeld: ‘Een rowaens kerle den doden toebehorende’. (RAB. Proosdij nr. 1295, f. 67). Onder de klederen van jonkvrouw Josine de Grutere (sterfhuis) te Gent in 1514 wordt bevonden: ‘een qwaet Rouaensche kerle’. (Biekorf 1963, 266). Ook in Brabant bekend: te Leuven in 1504 ‘eenen ynckelen (niet gevoerde) rouwaenschen mans tabbairt’. (ESB. 50, 1967, 35 = A. Meulemans). - Over ‘drap fin de Rouen’, zie Gay I 583-584; vgl. ook eng roanes (15e eeuw) met dezelfde betekenis.
SERONYE. - Waspleister; mnl. ook cirone, seroen (Verdam); ofr. ciroine (Godefroy IX 99). De bursier van het St.-Janshospitaal te Brugge, Lauwereins Wittinc, had in 1536 een ziek been en zou er weldra aan sterven. (Biekorf 1954, 102-106). In de door hem opgemaakte rekening van 1536 komt de volgende uitgaafpost: ‘Betaelt ende te coste ghehadt by my Wittinc in hoosscheden ghegheven Meestere Jan Blanckaert, Meestere Clais van den Leene ende andere surgiens over tcureeren van mynen beene mids diverssche seronyen daer toe gheorboirt, al tsamen 19 lb. 4 s.p.’. Een recept uit de 15e eeuw (Mnl. rec. en tractaten, ed. De Vreese, nr. 253), bestemd voor een verkoude arm of been, luidt: ‘Neemt eene goede seroene, ende bint die ontrent den aerem; laetse deran acht daghe ofte neghen’.
ZINGHEBANCKEN. - Koorgestoelte. In 1569 wordt een rapport opgemaakt over de herstelling van de kerken in de kasselrij van St.-Winoksbergen. De beeldenstorm had er alom schade aangericht. De verslaggever noteert dat, in de kerk van Warhem bij Hondschoote, ‘de zinghebanken ende houtten stoelen anden hooghen outaer nieuwe ghemaect [zijn] naer tbetamen, ende eerlyc verchiert’. In het naburige Killem zijn ‘de zinghebancken noch in wesen’, ze zijn echter door brand beschadigd. (De Coussemaker, Troubles religieux III 341 342). - De Bo heeft, zonder opgave van plaats (Poperinge?), het w. zingbank: ‘zitsel, schrijne in den koor, waar de priesters zitten de getijden te zingen’.
SLUTERSCIP. - Het officie van ‘slutere’, d.i. portier van het vleeshuis in Sint-Michiels bij Brugge. De slutere of portier werd aangesteld door de kanunniken van St.-Donaas (het vleeshuis was eigendom van het Kanonikse). Een resolutie van 23 sept. 1587 bepaalt dat de vleeshouwers van Sint-Michiels (die een eigen gild vormden) om de beurt het ‘sluterscip’ zouden bedienen. (Gilliodts, Coutume Prévôté 200). Het vleeshuis telde negen stallen of banken, die door ‘lotinghe’ werden toegewezen. - Te Brugge zelf was het sluterscip in 1450 een stadsofficie (Gilliodts. Inv. de Bruges V 477), bedragende het portierschap van de hallen (oude en nieuwe halle).