Biekorf. Jaargang 68
(1967)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Reeuwers in Vlaanderen in 1468In 1468 grepen in Vlaanderen vervolgingen plaats tegen lieden die men verantwoordelijk achtte voor een hevige epidemie. Hierbij keerde zich de volkswoede tegen de zogenaamde ‘reeuwers’. Voor enkele jaren waren deze gebeurtenissen in Biekorf aanleiding tot enkele beschouwingen en probleemstellingen i.v.m. de term ‘reeuwers’Ga naar voetnoot(1). Misschien kunnen de vervolgingen tegen de reeuwers hier wat nader worden bestudeerd, om aldus bepaalde aspekten te belichten van het bijgeloof eertijds in onze gewesten. | |
1. De term ‘reeuwer’.In de term ‘reeuwer’ werd een dubbele betekenis gezien, nl. lijkaflegger en oppasser van besmettelijk-zieken. Volgens De Bo kwam al het goed van een uitgestorven huisgezin toe aan de reeuwer, en daarom zouden baatzuchtige reeuwers wel eens opzettelijk een volledige familie hebben doen omkomenGa naar voetnoot(2). In dit verband is op te merken dat te Dijon de term sacard, Frans voor reeuwer, naast ‘begraver van pestslachtoffers’ ook betekent ‘plunderaar van uitgestorven huizen’Ga naar voetnoot(3). Niet iedereen kon zomaar reeuwer worden. Te Brugge, althans in 1631, stelde men duidelijke voorwaarden betreffende de gezondheidstoestand van de kandidatenGa naar voetnoot(4). Reeuwers moeten dan ook, tenminste in noodgevallen, betrekkelijk | |
[pagina 98]
| |
zeldzaam zijn geweest. Wanneer in 1516 te Roeselare int Meuleken de pest woedde, stuurde de stad iemand uit naar Torhout om eenen reuwere, en in 1559 werd de messagier van Roeselare gezonden naar Passendale en Rozebeke om een reeumeestreGa naar voetnoot(5). De konditie tot het reeuwerschap lijkt te zijn geweest dat men, door zelf voor de besmettelijke ziekte immuun te zijn, zonder gevaar voor eigen leven pestlijders kon verzorgen en, na hun dood, afleggen en begravenGa naar voetnoot(6). Maar blijven wij nu bij de zaak van 1468. Buiten enkele gegevens uit archivalische bron zijn het twee kronieken van tijdgenoten die ons inlichten over deze gebeurtenissen. Het loont de moeite, op dit punt die twee verhalende bronnen even te vergelijken. | |
2. Volgens Anthonis de Roovere in de Excellente Cronike.Voor de periode van 1461 tot 1482 staat de Excellente Cronike op naam van de Bruggeling Anthonis de RoovereGa naar voetnoot(7). Deze auteur is dan ook te beschouwen als een tijdgenoot, en ongetwijfeld voor een deel ook als ooggetuige, nl. voor de feiten die zich i.v.m. de reeuwers voordeden te Brugge. De Roovere geeft inlichtingen over dergelijke ‘reeuwerij’ te Ieper, Wervik, Veurne en Brugge. Te Ieper gaf Willem Matthys, volgens de beschuldigingen, aan twee meisjes die genezende waren van pest een dodelijk vergif te drinken. Te Wervik werd het lijk van een aan pest gestorven kind gekookt, en het brouwsel werd in drinkputten gestort om het volk te vergiftigen. Ook wijwater werd te Wervik en te Brugge met dit regaal besmet. Aldus kan Anthonis de Roovere samenvattend zeggen dat de reeuwers het volk zochten om te brengen onder tdecsel van pestilencienGa naar voetnoot(8). Het gewone middel tot bestraffing van de ‘schuldigen’ was de brandstapel. Voor zover wij kunnen nagaan, zien wij hier hoe in Vlaanderen anno 1468 een dodelijke epidemie heerste, waarvoor het volk de schuldigen zocht, en ze vond in de persoon van de reeuwers ofte lieden die de pestlijders verzorgden en begraafden. Zij werden ervan beticht, zelf de pest te verwekken of in elk geval de verspreiding ervan opzettelijk in de hand te werken. Het middel daartoe was in de ogen van de bevolking een kunstmatige infectie. De Roovere twijfelt niet in het minst aan de gegrondheid van deze beschuldigingen, en de misdaden van de reeuwers wekken bij hem zo'n ont- | |
[pagina 99]
| |
zetting op, dat hij niet alleen gewaagt over wonderlijcke saken, maar de reeuwers ook op één rij plaatst met de VodoysenGa naar voetnoot(9). Hierbij moet hij ongetwijfeld verwijzen naar de beruchte Vauderie van Atrecht van 1460Ga naar voetnoot(10). | |
3. Volgens Adriaan de But in het Rapiarium.Zoals voor het geval van De Roovere, is ook hier aangeraden vooreerst de dokumentaire waarde na te gaan van het getuigenis van de But over de zaak der reeuwers. Volgens A. Fris zou het Rapiarium van de Duinense monnik slechts origineel werk bevatten voor de tijdspanne van 1478 tot 1480Ga naar voetnoot(11). Het wil ons echter voorkomen dat hij de reeuwerszaak van 1468 vermeldt in volkomen onafhankelijkheid van om het even welke andere verhalende bron. Als monnik te Ter Duinen was hij trouwens zeker goed genoeg geplaatst om, - op zijn minst van horen zeggen, - die elementen te weten te komen die hij meedeelt, o.m. dat de plaag der reeuwers vooral woedde te VeurneGa naar voetnoot(12). Volgens Adriaan de But lag aan de basis van het kwaad het verbranden (van de lijken) van melaatsen. Men stelde een verderfelijk goedje samen met zekere kruiden, bloed van een giftig dier en de EucharistieGa naar voetnoot(13). De tekst van de But is hier niet volkomen duidelijk, maar bij dit regaal werden volgens hem zeker ook substanties gevoegd, afkomstig van de genoemde melaatsen. Dit weinig appetijtelijk produkt werd door de misdadigers in allerlei waterputten gestort, om de bevolking om te brengen. Dit geschiedde in 1468 in meerdere Vlaamse plaatsen, vooral te Veurne. Op het eerste gezicht wijkt deze beschrijving in zoverre af van de gegevens van de Roovere, als er de reeuwerspraktijken zijn gezien in een veel meer uitgesproken ‘magische’ sfeer. Het ‘omslachtig’ soort giftmengerij dat de But beschrijft is een konstant element in de hekserijgedachte. De verdachten in de reeds vernoemde Atrechtse Vauderie van 1460 werden ervan beticht, aan padden de Eucharistie te eten te geven, daarna beenderen van gehangenen tot poeder te malen, de padden te verbranden en as en poeder te mengen, | |
[pagina 100]
| |
waarna als bindmiddel het bloed diende van kleine, ‘maagdelijke’ kinderenGa naar voetnoot(14). Padden gingen door als giftige dierenGa naar voetnoot(15). | |
4. Andere bronnen over ‘reeuwers’.Uit archivalische bron zijn volledigheidshalve nog enkele gegevens te vermelden i.v.m. feiten die zich afspeelden te Oudenburg en te Nieuwpoort Te Oudenburg werd o.m. in de woning van de reeuwer Loy Cloet bezwarend materiaal gevonden dat de verdenkingen tegen hem staafdeGa naar voetnoot(16). Zoals men uit de hierbij in voetnoot aangehaalde tekst kan aflezen, ging het steeds om verdenkingen van opzettelijke infectie of vergiftiging. | |
5. Reeuwers en Vaudois.Hoger werd reeds aangetoond hoe Anthonis de Roovere bij de reeuwerij van 1468 spontaan heeft teruggedacht aan de Atrechtse Vauderie van acht jaar voordien. Waarschijnlijk heeft ook Adriaan de But tussen deze twee gebeurtenissen enig verband gezien. Van al hetgeen de Atrechtse verdachten in 1460 aan religieuze delikten werd aangewreven, weerhoudt hij in zijn weergave van dit gebeuren niets. Hij weet enkel te vertellen dat te Atrecht in 1460 de sekte was ontstaan, - en er de start had genomen tot haar verspreiding, - van lieden die de mensen zochten te doden door hen (giftige) stoffen te laten aanraken en ruiken, gestrooid op bloemen, klederen of op andere voorwerpenGa naar voetnoot(17). In essentie kwam dus de visie van de But op de Vaudois en op de reeuwers neer op hetzelfde: mensen die het volk wilden vergiftigen. De veronderstelling lijkt gewettigd dat de Duinense monnik zich voor zijn weergave van de Vauderie liet inspireren door de zaak der Vlaamse reeuwers van acht jaar nadien en, misschien ook, had hij met de kwaadaardige beweging, die in 1460 te Atrecht haar verspreiding was begonnen, precies diezelfde reeuwers op het oog. Dit zou in elk geval niet onmogelijk zijn, want gaat de Vauderie de reeuwerszaak in de tijd een flink stuk vooraf, Adriaan de But nam zich de tijd om dit alles vanuit | |
[pagina 101]
| |
een later tijdstip te overschouwen, hierbij o.m. gebruik makend van de Mémoires van de Atrechtenaar Jacques du Clercq, de voornaamste verhalende bron voor wat de genoemde Vauderie betreftGa naar voetnoot(18). Om grondig inzicht te verwerven in het hier besproken verband tussen de zaak der Vaudois en die der reeuwers zou het nodig zijn, de Vauderie te Atrecht op zijn minst even grondig te behandelen als de reeuwersplaag. Hiervoor ontbreekt echter de plaats. Men kan evenwel aannemen dat het hier twee grondig verschillende types betreft van hekserijwaan. Het waangeloof van de Vauderie was in essentie dat van de theologisch geschoolde inquisiteurs en geestelijke hoogwaardigheidsbekleders die te Atrecht de vervolgingen tegen de zgn. Vaudois hadden ingezet. Het legt schier uitsluitend de nadruk op de ‘religieuze’, kultische gebondenheid van deze sekteleden met de duivel. Uit dit demonisch verbond (duivelspakt) sproot op evidente wijze voort, dat de sektariërs menige misdaad pleegden, doch dit geschiedde als het ware op de wijze van een dagelijkse praxis hunner verderfelijke belijdenisGa naar voetnoot(19). Het duivelsverbond en de verering van Satan waren de essentie, en de demonologen gingen in het geval van Atrecht zelfs zover dat zij de overige elementen (nl. Maleficia ofte misdrijven) expliciet ‘bijkomstig’ noemdenGa naar voetnoot(20). Van deze erudiete opvatting heeft Adriaan de But waarschijnlijk niet veel afgeweten. Voor hem kwamen Vauderie en reeuwerij op hetzelfde neer, nl. het veeleer volkse waangeloof in praktijken die dood en schade brengen, en dit op een geheimzinnige, natuurlijkerwijs moeilijk verklaarbare manier. Ook Anthonis de Roovere spreekt overigens over wonderlijke saken. Men vergete niet dat voor de middeleeuwer het leven veel meer wonderlijks bevatte dan voor ons. Vandaag mengt men arsenicum of een andere exacte, rationeel-inzichtelijke formule, en men weet precies welke levensorganen in hun werking worden verstoord en hoe de dood intreedt. Maar toén mengde men ‘paddendrek’ of kruiden met ongekende dodelijke kracht. De daad van vergiftiging was dan ook normaal het manuaal van ingewijden. Wanneer in het begin van 1462 het plan wordt beraamd om Karel de Stoute te vergiftigen, is er geen injectiespuitje of tablet bij de hand, maar | |
[pagina 102]
| |
trekt de hoveling Jean Coustain naar het zuiden, op zoek naar een giftmengster, die Chastellain overigens een Vaudoise noemtGa naar voetnoot(21). Hoezeer de verbeelding de vergiftiging verhief in de sfeer van het magische en het sacrale leert ons de Atrechtse kronikeur Jacques du Clercq. Volgens hem werden de padden die te Soissons in 1460 dienden als vergiftigingsingrediënten vóór de bereiding door een priester gedooptGa naar voetnoot(22). Is er dus een grondig onderscheid te maken tussen de erudiete Vauderie-theorieën van de geestelijken-experten ter zake en de opvattingen over de praktijken der reeuwers, dan kan men anderzijds de zaak der reeuwers niet volledig begrijpen zonder enig inzicht in de mentaliteit van de bevolking van toen. De gemaakte vaststelling dat men in 1468 de reeuwerszaak in verband bracht met de Vauderie van Atrecht, en met bijgelovige, irreële waandenkbeelden in het algemeen, is inderdaad in dit opzicht niet zonder belang. Wij doen er een inzicht uit op in de indruk die het voorval van 1468 op de gemoederen moet hebben gemaakt als een nieuw, schrikwekkend feit te meer in een reeks van dergelijke ‘voorvallen’, en dat in een gebied waar de bevolking door soortgelijke dwangobsessies reeds dóór en dóór moet zijn doordrongen geweest. Vooral uit het relaas van de But blijkt hoezeer de waandenkbeelden en kompleksen i.v.m. hekserij en toverij onze gebieden gedurende lange jaren in de ban hebben gehouden: het kan niet zonder betekenis zijn dat hij in de Vauderie te Atrecht in 1460 het startsein ziet tot een golf van magische, sinistere terreur! Overigens spookten dezelfde irrealiteiten in de verbeelding wanneer men gekonfronteerd werd met het verschijnsel pest. Het tekort aan rationeel inzicht veroorzaakte vaak geestesverwarringen waarvan Joden en andere ‘zondebokken’ het slachtoffer werden. Doch hierover meer in het volgende kapittel. | |
6. Reeuwers als ‘heksers’ in Europees perspektief.Men weetGa naar voetnoot(23) hoe onze voorouders voor alle mogelijke | |
[pagina 103]
| |
kwalen en rampen die hun begrip te boven gingen de verantwoordelijken zochten. In Duitse gebieden waren bij pestepidemieën vaak heksen en tovenaars de zondebokGa naar voetnoot(24). Rond de jaren 800 werd in het bisdom Lyon het vee getroffen door een epidemie. Men weet deze ramp aan het feit dat hertog Grimald enkele heksers zou hebben uitgenodigd om kwaadaardige poeders te verspreiden over velden, bergen en bronnenGa naar voetnoot(25). Gelijkaardige voorbeelden zijn er te rapen bij de vleet. Het is bekend dat de volkswoede zich ook vaak keerde tegen de JodenGa naar voetnoot(26). Pest werd dikwijls geweten aan de vergiftiging van drinkwater, en in Duitsland kwamen voor deze wandaad naast tovenaars ook precies de doodgravers in aanmerking. Zij strooiden de asse van aan pest bezweken personen in de drinkwaterputtenGa naar voetnoot(27). In Duitsland was het precies in streken waar geen Joden woonden dat de doodgravers aldus werden vervolgd, zo meer bepaald ten tijde van de ‘Zwarte Dood’ te Leipzig, Maagdenburg, Brieg en FrankensteinGa naar voetnoot(28). Onze Vlaamse reeuwers hadden dus in de Duitse gewesten hun ‘spitsbroeders’, en de zaak van 1468 lijkt dan ook volstrekt geen unicum te zijn geweest. Zeggen dat de maleficiën, toegeschreven aan de reeuwers, volslagen ongefundeerde bedenkselen waren, zou wellicht de zaak te simplistisch voorstellen. Misschien was het, naast andere redenen, ook om verwerpelijke praktijken van die aard te beletten dat in 1631 het Brugse stadsbestuur de reeuwers en reeuwigen zou verbieden, zelf de geneesmiddelen voor de pestlijders te bereiden. Men moest ze aankopen bij de apothekerGa naar voetnoot(29). De reeuwers hàdden er in elk geval belang bij | |
[pagina 104]
| |
dat alle leden van eenzelfde familie stierven. Een door pest uitgestorven woning kon hen inderdaad aanzienlijke winsten opleveren. Dit leert ons althans de genoemde Brugse reglementering van meer dan anderhalve eeuw nà het hier besproken geval van de reeuwersplaag, nl. waar het spreekt over de verkoop van de inboedel van het leegstaande huisGa naar voetnoot(30). Met deze schromelijke winsten zal wel in verband staan de Franse nevenbetekenis van sacard, nl. ‘man in goeden doen’Ga naar voetnoot(31). Misschien was vooruitzicht op grof gewin wel het enige probate middel om voor het weinig aanlokkelijke reeuwersambt gegadigden te vinden. Een weinig naast het eigenlijke onderwerp mag hier wellicht aangestipt dat leegstaande woningen ten tijde van pest vanzelfsprekend werkten als lokaas op bepaalde personen met oneerlijke bedoelingen. Toen Barcelona bijvoorbeeld in 1348 getroffen was door de pest, werden uit de verlaten huizen de meubels weggeroofdGa naar voetnoot(32). In de omstreken van Valencia beklaagde men zich over het infectiegevaar dat dergelijke roofpartijen teweegbrachtenGa naar voetnoot(33). Van dit weinig verheffend soort praktijken heeft men bij ons ten tijde van de oorlogsvluchtelingen genoeg voorbeelden gezien, zodat ook hier ‘de geschiedenis zich herhaalt’. Tot besluit i.v.m. ons onderwerp kan men aannemen dat in 1468 waarschijnlijk vele reeuwers net onder dezelfde omstandigheden de brandstapel hebben bestegen als in andere gevallen van natuurlijkerwijs-onverklaarbare rampspoed de Joden. Bij uitbraak van pest waren zij door hun funktie als het ware gepredestineerd om de zondebok te worden van 's mensen door onwetendheid ontspoorde opstandigheid tegen het fatale. J. Hyghebaert |
|