Biekorf. Jaargang 68
(1967)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Beste kleed en parament in oude legaten en testamentenP. Nicolaus van Estveldt (van Amersfoort) vertelt in zijn Chronycke der Minderbroeders-Orden (Brussel 1655; p. 620) dat het Klarissenklooster van Wenen een koorkap bezat ‘ghemaeckt van 't wereltlyck kleedt ofte tabbaert van de salighe Lant-gravinne Elisabeth’. De koorkap werd jaarlijks gedragen gedurende de beide vespers op het feest van de vereerde Hongaarse koningsdochter († 1231). De auteur zegt niet hoe het kleed in het bezit van de Minderbroeders gekomen was. Kledingstukken uit zijde, fluweel of laken werden oudtijds meer dan eens bij testament geschonken aan een kerk of klooster, met de bepaling dat het kleed bestemd was om er een parament uit te maken. In 1450 waren in de parochiekerk van Axel zijden koorkappen in gebruik, versierd met wildemannen in goudborduursel. De kappen waren vervaardigd uit tabbaarden die ridder Jan van Masseme, heer van Axel, omstreeks 1400 aan de kerk geschonken had. De kroniek bewaarde de overlevering volgens dewelke ridder Jan, die in de kerk van Axel begraven lag, de wildeman als ‘leverije’ (heraldieke kenteken) had laten aanbrengen op zijn eigen tabbaarden en op de ‘frocken’ van zijn jonkers en dienaars. En dit tot aandenken aan een wildeman die hij op zijn Jeruzalemvaart had gekaapt en naar Vlaanderen overgebrachtGa naar voetnoot(1). In het gezicht van het schavot dat voor hem op de Markt te Brugge was opgetimmerd heeft Pieter Lanchals, raadsheer van hertog Maximiliaan, op de vooravond van Passiezondag (22 maart) 1488, zijn testament ondertekend dat o.m. de volgende bepaling bevat: ‘Voort zo ghevic der kerke van Sinte Rombouts te Mechelen eene van mynen zwarten fluweelen keerels omme daerof ghemaect te wordene eene cappe met mynder wapene, omme die aldaer gheoorboort te wesene in den dienst van requiem zoo ic tandren tyden belooft hebbe’Ga naar voetnoot(2). Die belofte aan het Mechelse kapittel wijst op de betrekkingen van Lanchals met die stad in zijn hoedanigheid van raadsheer en thesaurier van de hertog. In hetzelfde testament schonk Lanchals zijn beste kleed, zijnde een zwart zijden kerel gevoerd met marterbont, aan het koorgild van de O.-L.-Vrouwkerk te Brugge. Deze tweede schenking was echter de voldoening van een ‘doodschuld’ jegens het gild waarvan Lanchals lid was. De leden van het gild waren, zoals in veel andere confrerieën, gehouden hun beste kleed (vestis optima, melior habitus) bij testament aan | |
[pagina 95]
| |
het gild te vermakenGa naar voetnoot(3). Daarover verder meer. Eerst moeten we hier nog een Brabants voorbeeld van echte schenking inlassen. In 1482 schonk ridder Roeland de Mol aan de Sint-Niklaaskerk te Brussel ‘eenen swerten flueelen tabbaert tot enen ornemente’ met last van drie jaargetijden voor hemzelf en zijn familie. De kerkmeesters lieten de tabbaart versnijden en ondervonden dat het kleed van de ridder te klein was ‘om casuffle ende tunikeelen’ ervan te maken; het parament dat uit die tabbaard tot stand kwam heeft hen heel wat bijkomende uitgaven gekost, o.m. ook aan de borduurwerker die er, krachtens de akte van schenking, de wapens van ridder de Mol had op aangebrachtGa naar voetnoot(4). Van latere datum is de testamentaire schenking van Mevrouwe Magdalena Rapaert, weduwe van Aybert van Huerne. Deze Brugse edelvrouw legateert in 1724 aan de Salvatorskerk van haar stad ‘myn cleedt carmosyn coleur met grote witte blommen tot maecken van ornamenten’. Haar beste kleed gaat echter naar de confrerie van Blindekens waarvan zij lid was: ‘Voorts myn beste kleedt, te weten met silver ende goudt begeere ghegeven te hebben aen de cappelle van Onse Lieve Vrouwe van Blendekens te maeckene een fraey ornament’Ga naar voetnoot(5). Die laatste schenking voert ons terug naar het beste kleed dat door gildebroeders en -zusters als gildeschuld (doodschuld) aan hun confrerie nagelaten werd: in natura of in geldelijke overeenkomst. Pieter Lanchals gaf daar in 1488 een voorbeeld van. Afkoping van het ‘beste kleed’ was reeds in 1517 bij het O.-L.-Vrouwegild te Brugge in voegeGa naar voetnoot(6). Aan het O.-L.-Vrouwegild te Koekelare worden in 1510 overhandigd: uit het sterfhuis van Michiel Zwaert ‘een caproen die onser vrauwe ghegheven was’ ter waarde van 18 s.gr.; door de weduwe van Fransois Dewilde ‘een hooftcleet ende een caproen die de zelve weduwe onser vrauwe gaf’, ter waarde van 20 s. 6 d. groteGa naar voetnoot(7). Het testament van Pierone Zusters, filia Staes, anno 1511 ingeschreven in het Register van acten en contracten van de stad Oudenaarde, bevat o.m. een bepaling betreffende ‘haren besten keerle met zwarten rugghen ghevoert’: ze legateert die kerel op naam van de weduwe van Meester Coolaert Huwaert, die een som van 4 pond 16 s. par. zal uitkeren aan het plaatselijke O.-L.-Vrouwgild zo ze het kleding- | |
[pagina 96]
| |
stuk aanvaardtGa naar voetnoot(8). Hier gaat het weer om een ‘beste kleed’ dat door een gildelid, langs een omweg, aan de confrerie wordt toegedacht. De Sint-Veerlekerk te Oostkerke bij Diksmuide ontvangt in 1549 als gildegiften of offeranden: ‘een paer cousen’ ter waarde van 3 lb. 3 s. par.; een kerel die aan de kerk ‘in testamente ghegheven was’ en 36 pond waard was; en ten slotte nog een ‘rock’ van 10 pond, eveneens ‘ghegheven in testamente’Ga naar voetnoot(9). Die beste of minder beste kleren werden uiterhand verkocht of kwamen terecht op de oude-klerenmarkt. En via deze markt vonden sommige stukken ook de weg naar de kerk. In 1450 kopen de broeders van de Bogardeschool ‘in de brucghemaert (op de meifoor)... eenen zwarten kerle omme eene cappe daer of te makene’. De prijs - 21 pond - wijst op fluweel en de daaruit vervaardigde koorkap werd met nieuwe zijde afgewerktGa naar voetnoot(10). De kerel was, gedurende de 15e eeuw, het beste lange kleed van edelman en burger en van hun vrouwen. Totdat bij de mannen de (bourgondische) mini-kerel doorbrak en de journeye, terwijl de kerel nog als staatsiekleed standhield. Begijntjes droegen geen burgerlijke kerel maar een eenvoudige falie (zwarte of grauwe sluierdoek). En zo begroeten we, om te sluiten begijntje Berbele van Ghijseghem, van het St.-Alexiusbegijnhof van DendermondeGa naar voetnoot(11), die in 1472 zich liet inschrijven in het O.-L.-Vrouwegild ‘op haer faelgie’, d.w.z. dat na haar dood haar beste falie aan de confrerie (onser vrouwens broerscap) zou toekomen. A. Viaene |
|