‘hollandismen’ in de Westvlaamse volkstaal. Vgl. mooimakersdag, puik...
Ons here. 't Is juiste lijk Ons Herens baai, ge meugt er niet aankomen. Gullegem, 1953. Ons Here heeft deur zijn veisterkie gekeken: Hij heeft ons verhoord. Roeselare, 1959 (reeds in Biekorf, 1901, bl. 31). Ons Here verstaat redens, 't en is geenen boer. Izegem, 1960. Ons Here en is geen kermisgast, Hij gaat niet waar dat hij gevraagd is: vraagt niet wie Hij moet laten sterven. Westvleteren, l954. Onze-Lieve-Heer bezoekt zijn vrienden... dat Hij maar daar blijft met zijn koeken! (een nogal rauw-realistische bedenking!). Sint-Niklaas, 1959.
- De volksmond maakt, ook fonetisch, een strikt onderscheid tussen Onze Heer en een gewone (feodale) heer! Pachters uit de boerenstand spreken van uznen here (onze eigenaar) waar ze, over God of Christus sprekend, altijd ons here zeggen.
Ontbeien, Ontbieden: wachten op. ‘Den enen auto ontbeidde den anderen niet’ Oostnieuwkerke, 1933.
- De Bo duidt voor gebruiksgebied in hoofdzaak het Meetjesland aan.
Ontdragen: in eigen nooddruft voorzien. ‘Voor dat ze hunder zelven kunnen ontdragen, en moeten ze niet trouwen’. Roeselare, 1933.
- In De Bo. Van Dale geeft 2: redden uit gevaar.
Onthouden. Onthouden van den noene tot den twaalven... als 't zere slaat. Passim. Reeds opgetekend in Biekorf, 1899, bl. 254.
Ontkleen, Ontkleden. Ge meugt je nooit ontkleên voor da je naar bedde gaat: doe voor je afsterven nooit afstand van àl je bezittingen. Roeselare, 1937.
Ontsteken: zijn pijp opsteken. Ne boer mag ne keer ontsteken: men mag eens wat tijd verliezen. Ronse, 1953.
Onvernis: verlegenheid, ongerief, penarie, bernis. Kortrijk, 1954.
- Niet in De Bo. Ziet er een contaminatie uit van ongerief met vernis, waarin stafwisseling (de term is van G.G.) b-v, op voorgang van vernis.
Oog. Boeren hebben soms even sterke als minder nette uitdrukkingen; zo hoorde ik: ‘'t Witte van zijn ogen draait voor 't holje van zijn gat!’. Klerken, 1960.
Oogvlegger: wimper. Zie De Bo. s.v. vlegger. Poperinge, 1931.
Oor. Iemand oren aannaaien: bedriegen, voor schut zetten. Waarloos, 1958.
- Verband met het opzetten in de school van ezelsklap?
- Boven, s.v. kussen, behandelde ik een zegswijze waarvoor De Bo, s.v. oor, een deftiger variante geeft, nl. Aan mijn ore, 't gatje van zijds.
Oorboom: dieptevoeg in dakwerk. Ubique, semper. Zie De Bo.
Oordje. Een oordje 't voer: goedkoop, gratis. ‘'k Hee ze daar verweten een oordje 't voer. Torhout, 1952.
- Zie De Bo. Klinkt uitsluitend ortje: komt de vinkeniersnaam voor de appelvink, nl. ortje bij, niet uit de geldhandel??
Oorling: oorring. Zie De Bo. Nog levend in het Poperingse, o.m. 1931, 1950.
Op, opper, opperbest. ‘Schuift een beetjen upper’. Lendelede, 1933. Het opperste (met klankwisseling ip-, up-): de zolder. Ook 't ligt hem upperst: hij kan er niet over, kan er niet van zwijgen. Nog te noteren: den upperpaster (tegenover: onderpaster); den uppersten van 't klooster. Ubique, semper.
Opfaselen: opspelden, ophangen. ‘Ze gaan je daar were entwadde ipfaselen’. Zwevezele, 1934.
- Ik meen bij een oud schrijver nog gelezen te hebben verfaselen voor métamorphoser. Was Fasel niet foetus in 't oud Vlaams? Verdam (Mned. Wrdb.) geeft faersen: opvullen (Fr. farcir, waaruit farce). De Bo herneemt hetzelfde s.v. opfaa(r)zen. Wellicht is ons woord hieruit,