Biekorf. Jaargang 68
(1967)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
De Brugse arts Robert-Benedikt Maes
| |
[pagina 26]
| |
zo maar, voor zeker en waar heeft aanvaard, opzij te zetten als onzeker, en zich van de zekerheid slechts met zijn nieuwe, Cartesiaanse, metode kan vergewissen. Door die op de spits gedreven en systematische twijfel als uitgangspunt van alle waarachtige wetenschap voorop te plaatsen, heeft Descartes de kennisleer een rationele richting doen inslaan. Men ziet derhalve gemakkelijk in dat ook de geneeskunde niet aan zijn invloed kon ontsnappen.
Deze inleidende beschouwingen zijn nodig om beter het kleine boekje van een Brugs geneesheer te situeren en te begrijpen, een man die onder de bekoring van het cartesianisme was gekomen, en aan de druk door het systeem allerwegen uitgeoefend niet heeft kunnen weerstaan. Hij heeft gepoogd de medische praktijk door zijn geschrift onder Cartesiaanse stoom te zetten, en zodanig te oriënteren dat de gevestigde, voor wortelvaste gehouden, wetenschap er een deuk van kreeg. Hij ging niet te werk zoals veel toenmalige medische prominenten in West-Europa, die meer van scherpe waarneming en van exakte proefneming verwachtten, doch als een met de medische twijfel gewapend filozoof, die al het traditionele aan een nieuwe vuurproef onderwierp. Niet met lancetten, vergrootglazen, balansen of retorten onderzoekt hij de anorganische en de organische stof, doch alleen met de instrumenten van de syllogistische ratiociniatie, van een, zij het een nieuw, dan toch bespiegelend betoog. Van Robert-Benedikt Maes' leven weet men niet zo bijzonder veel. Hij werd te Bourbourg in Frans-Vlaanderen geboren, studeerde te Leuven, waar hij op 19 februari 1683 het licentiaat in de geneeskunde behaalde; hij was een tijdje chirurgijnmajoor in het Spaanse leger, vestigde zich te Brugge, stond er spoedig vooraan en was reeds in 1694 voorzitter van het St.-Lukasgenootschap. Hij stierf op 26 april 1700, en werd begraven in de St.-WalburgiskerkGa naar voetnoot(1). Het boekje waarin hij zich als trouw discipel van Descartes aanstelt is: Tractaet / van de / Voortkomste / ende / Generatie / des / Mensch, / Waer in betoont wordt op een nieuwe ende belsondere maniere, waerom de selve haest, / ofte noyt en gheschiedt, / door / R.B. MAES, / Licentiaet inde Medicine / De selve oeffenende inde Vermaerde Stadt / Brugghe. Tot Brussel, / Ghedruckt by Jan de Grieck / met Gratie ende Privilegie. Het bedraagt: 1 blz. Tot den Leser, 3 blz. voor een Eersonnet op het Tractaet door A. van Donderbrugghe, 2 blz. Lof-Dicht op het Tractaet door Heelwaudt. Achteraan staat de approbatio | |
[pagina 27]
| |
van de censor i.d. 22 oktober 1689. De eigenlijke tekst omvat 115 blz.; afmetingen 160 mm bij 90 mm. Over de kwaliteiten van de begeleidende gedichten kunnen wij kort zijn, al zweeft er wel een toontje Vondelmuziek over een zeldzaam versje. Op de naam Maes wordt gezinspeeld, door een vergelijking te slaan tussen de rivier met de heerlijke wateren die door de Nederlanden stroomt, en de heerlijke inhoud die Maes in zijn boekje uitstalt. Het is nagenoeg alles. Het woord vooraf Tot den Leser is van een ander allooi. Het is een professie van het zuiverste geloof in de Cartesiaanse metode van de twijfel. Alles moet opnieuw onderzocht worden met het verstand, het specifieke kenmerk van de mens. Want het is zo gesteld dat ‘de menschen, dewelcke in gheheel hun leven noyt en hebben ondersocht, hoe de uytwendighe saecken hebben hunnen oorspronck; want is't dat sy van kindtsheyt iet hebben ghehoort, dat houden sy voor waerachtigh, schoon dat het ghefondeert is inde locht: maer ghelijck nu niemandt met de Konst en wordt gheboren, ende sy deselve niet en hebben gheleert, is het te verwonderen, dat' er veel menschen, aen onghefondeerde saecken ghelooven, want niet en kan gheven, dat selve niet en heeft, nochte en twijffelen nerghens aen gheen saecken, want dat sy quaemen te twijffelen, sy souden tot de waerheyt der saecken gheraecken’. Deze geloofsbelijdenis tekent de Brugse arts. Voor zover mij bekend, is hij de enige onder zijn medische Zuidnederlandse tijdgenoten die zo uitdrukkelijk het cartesianisme aankleeft. Dat geloof wil hij nu expliciet plaatsen tegenover een aantal door eenieder, ook door geneeskundigen, voor waar aanvaarde feiten uit de biologische en medische praktijk. Hij zegt het in deze voege: ‘Ende naer dat' er van diversche materien sal sijn verhandelt, sal oock betoonen, dat' er noch daghelijckx een abuys is onder de menschen, principalijck als Persoonen van Conditie, gheen kinderen en krygen, terstondt sal men eenpaerlijck toestemmen, dat sy door het in-nemen van eenighe Medicamenten, onvruchtbaer zijn ghemaeckt; ende de reden van veele menschen die het selve sustineren, is alleenlijck, om dat sy het van hun kindsheyt hebben ghehoort, sonder dat sy oyt hun verstandt te werck hebben ghestelt, om 't selve door de natuurlijcke reden, voorder te ondersoecken’. Voorts neemt hij het op tegen diegenen die dagelijks zoveel ‘extraordinaire uytwerckinghe sien, die voort-komen vande imaginatie, in andere menschen, laeten hun voorstaen, dat sulcken menschen beseten zijn vanden duyvel... ende ontallijcke andere Accidenten (ghelijck de experientie leert) dat door de imaginatie voort-komen’. In het bijzonder wil hij de obstetrika en de psychiatrie aan de toets van de metodische twijfel onderwerpen. Zo zal blijken ‘dat den mensch heeft menighvuldighe passien, de welcke | |
[pagina 28]
| |
in ons daghelijckx geschieden door het divers vloeyen van de Animale gheesten, tot sulcke effecten wordt beweeght, soo dat alle de passien vanden mensch dependeren aen seker dispositie des lichaems’. Hiermede kant Maes zich tegen ingewortelde en vastgeroeste stellingen en kiest hij partij voor een anderssoortig beschouwen en verklaren van vele zaken uit de medische praktijk die men uit traditie, klakkeloos als een evidente waarheid had aanvaard.
Om zijn medisch betoog te funderen, begint Maes met een uitgebreide inleiding die de redenen aanvoert, waarmede het eigenlijke onderwerp zal gestoffeerd worden. Het zijn de grondregels van de Cartesiaanse levensleer. Het begint met de woorden ‘den gheleerden Philosooph Cartesius seght’ en gaat o.m. voort met zo 'n fundamentele stelling als ‘de menschelijcke actien dependéren aen de dispositie vande organycke deelen des lichaems’. Er wordt uiteengezet wat zich bij de spijsvertering en de bloedsomloop afspeelt, wat de rol van de ademhaling is, hoe de stofwisseling tussen bloed en weefsels plaats heeft, tot ten slotte ‘aldersubstylste’ deeltjes zich van het bloed afscheiden ‘Animale gheesten ghenaemt, de welcke als sy zijn vloeyende inde zenuwen, waer door alle de actien vanden mensch geschieden’. Het zijn deze animale geesten die binnen het lichaam als de onmisbare tussenpersonen alles beredderen, die in de spieren, in de zintuigen en zenuwen dringen en daar hun taak vervullen zowel bij gezondheid als bij ziekte. De determinerende faktoren van de universele beweging in het dierlijk organisme, zijn van louter mechanische aard; Descartes en zijn uitspraken worden telkens ter hulp geroepen om het te bewijzen. Met het oog op het tweede deel van zijn boek, dat over psychiatrische toestanden handelt, vestigt de auteur de aandacht op de Cartesiaanse opvatting over het gevoel en de pijn. In tegenstelling met de algemeen geldende mening ‘seght Cartesius, dat het ghevoelen vanden Mensch alleenelijck geschiedt in een deel des hoofts’. Herhaaldelijk ontmoet men in de beschouwingen van de inleiding tot het traktaat de vergelijking met een horloge, met de wieltjes, met de wijzer, enz., het is zo aan Descartes ontleend, die op vele plaatsen van zijn biologische geschriften er ook naar grijpt om zijn betoog te verduidelijken.
In de titel van zijn boekje heeft Maes aangekondigd dat hij op een nieuwe en bijzondere manier zal betonen waarom de ‘voortkomste ende generatie des Mensch, haest, ofte noyt en geschiedt’. Met die generatie of voortkomst heeft hij een soort | |
[pagina 29]
| |
generatio spontanea, op het oog, waar men toen geloof aan hechtte, ook in de menselijke sektor. Ten einde van meet af aan te beginnen, pakt hij de vroedvrouwen aan, en zoals het met deze beoefenaarsters van een deel der medische praxis gebruikelijk was, uit hoofde van hun zeer primitieve graad van ontwikkeling, gaat hij met katechismusvormige vragen en antwoorden te werk. Af en toe wordt er aangevuld met kapitteltjes over een afzonderlijk onderwerp van de ontogenese. Over een goede tachtig bladzijden wordt een verloskundige verhandeling voor vroedvrouwen ten beste gegeven. Het kon evengoed buiten het bereik van een Cartesiaans geïnspireerd geschrift geschied zijn, was het niet als een introduktie bedoeld tot het hoofdmoment van Maes' boek, te weten te demonstreren dat het allemaal larie is geweest wat men ons over die zogezegde spontane generatie van menselijke wezens heeft beweerd. Enkele gevallen niet te na gesproken, waarbij God in zijn almacht als schepper van nieuw leven is opgetreden. Het verloskundig deel door Maes als een voornaam ingrediënt van zijn stuntboekje ingevoegd, is leerrijk omdat het de opvattingen en standpunten uit de verloskundige praktijk te berde brengt. De technieken en handgrepen zowel van de eutocie als van de dystocie zijn de algemeen geldende: de behandeling van de mola hydatosa, de indikatie tot de keizersnede, ook nadat de moeder zou gestorven zijn, de manier waarop deze zal verricht worden, de nabehandeling, enz... Er wordt vrij uitvoerig geschreven ‘oft een Vrouw verobligeert is haer te laeten snijden om haer Kindt tot den Doop te brengen’, waarbij de argumenten van St.-Augustinus aangehaald worden. Ook de monsters zijn het voorwerp van een teologisch betoog, om te weten of, en in hoever, zij een ziel hebben die doopbaar zou kunnen zijn. De hermafrodieten zijn van Maes' belangstelling niet gespeend, evenmin de overbevruchting; een ruime literatuuropgave wordt daarbij voorzien. Voorts wanneer en hoelang man en vrouw vruchtbaar zijn, hoeveel vruchten een meervoudige zwangerschap bedragen kan. Onder zijn uiteenzetting geeft Maes blijk van goede wil, maar nog meer van kritische zin om niet alles wat de auteurs in de voorgaande eeuwen te boek gesteld hebben te gaan geloven. Hij wil de Schepper krediet geven omdat, bij akte d.d. 17 juni 1366 notaris Hollebeke bevestigt dat men bij een zekere man, Loonis Rosseel te Vladslo ‘uyt zijn rechter Dye eenen schappelijcken Sone ghesneden heeft’. Maes maakt er zich van af met de verklaring dat het gebeurd is ‘door de hulpe vanden boosen Gheest’ omdat de echtgenoot ‘verhart ende versteent is gheweest op zyne huysvrouwe, daer zy was in't baeren van haeren kinde, segghende dat sy sulck een pyne niet en hadde, als sy ghebaerde’. | |
[pagina 30]
| |
Maar, besluit Maes, ‘'t ghene ick hier hebbe voor-ghehouden, is alleenelijck ghedaen om te voldoen aen de speculatie ende curieusheyt vanden Leser’. Het onvruchtbaar huwelijk wordt door Maes op een bijzondere wijze met, en in het licht van, zijn Cartesiaanse twijfel onder ogen genomen. Hij somt de anatomische, patologische en fysiologische redenen op die, zowel vanwege de man als van de vrouw, de bevruchting kunnen verhinderen, en de medische behandeling bemoeilijken. De opgesomde oorzaken beletten de animale geesten hun doel te bereiken en de impregnatie te bewerkstelligen, op de plaats waar, en op de manier, zoals dat in de regel geschiedt. Dat aanzienlijke personen geen kinderen krijgen, werd meestal aan het innemen van onvruchtbaar makende medikamenten toegeschreven. Daartegen gaat Maes te keer, hij gelooft het niet en achterhaalt met zijn Cartesiaanse twijfel de waarheid. Medikamenten kunnen nooit goed bloed of goede dispositiën tot de bevruchting, in kwaad bloed of kwade dispositiën veranderen. De dagelijkse ervaring van elke arts bewijst het: een temperament krijgt men voor het leven mee, het is een onveranderlijke en blijvende beschikking van het lichaam, waar medikamenten geen vat op hebben. ‘Uyt alle 't welcke wy hier vooren klaerlijck ghetoont hebben, volgt datmen met Medikamenten de menschen soo lichtelijck niet en kan onvruchtbaer maecken’. Volgens Maes zijn er geen andere dan lichamelijke en psychologische oorzaken van de onvruchtbaarheid. De duivel kan wel een hand in het spel hebben, evengoed als de Schepper die de duivel meester laat, maar de ene zowel als de andere maken gebruik van de animale geesten ten einde hun doel te bereiken, in de goede of in de verkeerde zin. Een intermezzo van zes bladzijden behandelt het tema van de Babelse spraakverwarring, en dat van de taal die door de eerste mens gesproken werd. Dat deze taal het Hebreeuws moet geweest zijn, laten wij voor rekening van onze Brugse arts. Alsook zijn standpunt over de langlevendheid der allereerste aardbewoners. Het laatste door Maes aangesneden probleem is dat van de ‘imaginatie die geschiedt in den Mensch door een groote in-beeldinghe van de redelijcke ziele, voort-komende ofte vanden wille selfs, ofte door de dispositie der hersenen, ende toevloeyinghen van de Animale gheesten’. Dit gesteld zijnde is elke afwijking van de verbeelding meteen verklaard. De imaginatie kan in de slaap blijven nawerken, kan iemand ziek maken, kan iemand genezen, kan hem verblijden, pijn aandoen, doen zweten, doen bezwijmen, tot liefde verwekken, zij kan ‘de Animale gheesten van den Mensch, benevens alle de humeuren, soo doen roeren, dat hy aen hun alle dinghen, | |
[pagina 31]
| |
aerdigher als de nature selfs, door de imaginatie representeert’. Telkens zijn het de animale geesten die, in het bereik van de hersenen gekomen, door hun aantal, door de stuwing, door de versnelling, de vertraging van hun beweging, of hoe dan ook, het gemoedsleven beïnvloeden en de vele variaties daarvan kleur bijzetten. ‘Alle de passien vande ziele niet anders en zijn, als eenighe beroeringhe, de welcke de ziele worden aenghedaen, door seker beweginghe vande Animale gheesten... dat de imaginatie de macht heeft, van in het lichaam vanden Mensch, alle de Animale gheesten te doen roeren, boven ende onder draeyen, de selve uyt ende in drijven, waer door dese passien aenden Mensch daghelijckx gheschieden’. Met behulp van de metodische twijfel die hem tegenover de traditionele wetenschap zeer kritisch heeft gemaakt, en met de gegevens van Descartes' iatromechanistische opvattingen over de fysiologische verrichtingen in het dierlijke lichaam, is het Maes gelukt, op een beperkt gebied, een verklaring uit te werken die hem bevredigt, en die hij aan de anderen wil mededelen. Daarom heeft hij zijn Tractaat van de Voort-komste ende Generatie des Mensch geschreven. Verre van mij de gedachte, of de bewering, dat het een meesterstuk van de iatromechanika zou zijn. We wilden er alleen de aandacht op vestigen dat de auteur, een Brugse arts, meer dan wie ook uit de schrijvende artsenstand, open oog en oor had voor de ideeën die West-Europa beroerden. Men krijgt onder de lektuur de indruk dat hij zijn beperkte kennis en ervaring, niet altijd volkomen kon doen passen in het systeem van Descartes' natuurverklaring waarvan hij de holistische toedracht toch wel aanvoelde. Het denktechnische belang van de metodische twijfel voor het verwerven van de wetenschap heeft hij niet onderschat, want hij had dadelijk ingezien dat de traditionele wetenschap aan zijn gestrengheid niet ontsnappen zou, wilde zij overeind blijven. De iatromechanika, evenmin als de andere denksystemen waarmede de zeventiende eeuw de medische wereld heeft begiftigd, hebben zich in hun volkomen geheelheid niet kunnen handhaven, maar de manier waarop Descartes geleerd heeft het onderzoek naar de waarachtigheid van de overgeleverde kennis op te nemen, die heeft de Brugse arts voortreffelijk begrepen. In die mate zelfs dat hij er een toepassingsgebied voor gezocht heeft in zijn eigen, hem vertrouwde milieu. Uit deze pogingen is zijn Tractaet ontstaan.
Door op die manier stelling te nemen in het denken over zijn beroep en over de ideeële grondslagen waarvan het leeft en in zijn beoefening evolueert, laat Maes zich kennen als de vertegenwoordiger van een streven dat sinds het begin van de zestiende eeuw bestendig onder de artsen als een wakend | |
[pagina 32]
| |
vlammetje was blijven doorbranden, t.w. de drang tot bevrijding uit de knel van de antieke geneeskunde. Het was reeds sporadisch van in de pre-renaissance opgedoken, op sommige plaatsen tot een grote brand opgelaaid, die zich met de barok nog verder uitbreidde. In ons land was de vlam, op een schaarse uitzondering na, niet zeer intens; ofschoon men de nieuwe ontdekkingen die de medische sektor overhoop zetten, niet negeerde, verliep het assimilatieproces langzaam. Alles wat buiten het traditionele curriculum lag, werd als verdacht in de konformistische kringen geschaduwd. Maes zelf aanvaardt nog de oudere fysiologie, met haar animale geesten en andere rompslomp, als het fundament van de geneeskunde; hij wil ze weliswaar met de roskam van de metodische twijfel bewerken, hij slaagt ten dele, maar drijft niet door tot op de kern. Hij aanvaardt meer dan hij verwerpt. Zijn boekje was niets meer dan een steekvlammetje. Maar het cartesianisme was daarmee dan toch tot in het snoezige Brugge van 1690 doorgedrongen. Voor het definitief doorbreken van een volkomen anders georiënteerde wetenschap heeft Descartes zo heel veel niet betekend, in het bijzonder van de geneeskunde niet. Heel zijn natuurverklaring is uit bespiegeling gegroeid en stuk voor stuk opgebouwd. Claude Bernard heeft daarop in zijn Introduction à l'Etude de la Médecine Expérimentale gewezen; hoe schrander en vernuftig de hele konstruktie van Descartes' stelsel ineenzit, het blijft een geesteskonstruktie zonder meer, en heeft met de wetenschappelijke geneeskunde niet veel uit te staan. Deze kwam met de negentiende eeuw aan bod, en was slechts een tweedehandse en verre vrucht van het cartesianisme. Ondertussen is het buitelingje van de Brugse dokter als een lokaal intermezzo van een grote stroming uit de Europese ideeëngeschiedenis te bestempelen. Maes schreef zijn boekje in het Nederlands. Hij was de eerste en de enige niet, Jan Palfijn zou het in de eerstkomende jaren nog duidelijker laten blijken. De Brugse geneesheer was een akademisch gestudeerd man, Palfijn was het niet en toch gebruikten beide hun moedertaal om wetenschappelijke werken te schrijven, Palfijn omdat hij onvoldoende Latijn kende, Maes ondanks zijn in het Latijn te Leuven volbrachte studie. De bewering van Pirenne dat Zuid-Nederland in zijn intellektuele standen altijd tweetalig is geweest, waarmede bedoeld werd Franstalig en Nederlandstalig, zo al niet Latijnstalig, krijgt met Maes en zijn Tractaet een nieuw deukje, naast al de andereGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 33]
| |
Deze studie over het Tractaet van de Brugse arts was beëindigd toen wij inzage konden krijgen van een tweede werkje van R.B. Maes, dat een vijftal jaren na het eerste te Brugge zelf werd uitgegeven: Dispuyt / tusschen / de oude ende nieuwe / Schryvers / over het Ghebruyck / van het / ADER-LATEN / al-waer / CARTESIUS / Probeert met Argumenten, de groote / abuysen, die daeghelijckx door de / Laetinghe voort-comen, / ende / HIPPOCRATES / Verthoont de noodsaeckelijckheyt van / de selve, ende wederleght alle de / Argumenten van Cartesius / verthoont door / R.B. MAES / Licentiaet inde Medecyne / Te Brugghe / By Joos vander Meulen, Boeck-drucker / ende Boeckverkooper in 't wit Cruys 1695 / Bedraagt 45 blz. tekst, een On-effen Oordeel Ghestreken Teghen L. Botallium, in verzen 4 blz., imprimatur; afmetingen 142 mm bij 85 mm. Het is een nieuw pleidooi voor een op de metodische twijfel van Descartes' gebaseerd onderzoek van een medische aangelegenheid, de toen veelvuldig toegepaste aderlating (venae-sectio) in de behandeling van een groot aantal ziekten of ziekelijke toestanden. Dokter Maes meent dat deze terapie wel enkele precieze indikaties bezit, maar dat ze niet altijd oordeelkundig wordt toegepast, dat ze zelfs tot een misbruik is uitgegroeid. Om zijn standpunt desaangaande duidelijk te maken, neemt hij zijn toevlucht tot een op schrift gezet fiktief dispuut tussen Cartesius en Hippokrates. Deze laatste verdedigt het antieke standpunt dat de aderlating in zekere mate burgerrecht toekent, terwijl Descartes wil rationalizeren en elk standpunt van Hippokrates over zijn specifieke hekel laat gaan. Het gehele is een dialektisch betoog, minder met argumenten van geneeskundige dan van wijsgerige aard gevoerd. Regelen van een geformalizeerde logika worden aangewend om voor te houden dat ‘het bloet en mach door Laeten niet af-getrocken worden’, dat ‘de Laetinghen en zijn tot het corrigeren van het bloet niet dienstigh’, dat ‘de groote ende excessyve Laetinghen en zijn tot het coorigieren vande Masse des bloets niet dienstigh’, dat ‘en is geen reden om dat out ghebruyck te moeten volghen; om dat het is, een Concept, in een onbekent object’. Wanneer de oude school opwerpt dat de aderlating het leven van de patiënten heeft gered, laat Maes Cartesius onmid- | |
[pagina 34]
| |
dellijk repliceren dat ‘daer worden heden-daeghs veel ghelaeten de welcke immediatelijck daer naer sterven’. En hij poneert verder ‘al wat de kracht vanden mensch weghnempt is schaedelijck... boven dien 't is schaedelijck de vaste ende vloeybaer deelen vanden mensch af-te-trecken’. In de laatste, en belangrijkste bladzijden van het Dispuyt vertoogt de Brugse cartesiaan op deugedelijke geneeskundige gronden uit zijne en andermans ervaring geput, dat de venesektie nadelig is, wanneer ze tot een algemeen terapeutisch systeem ontaardt; dan is zij ongefundeerd, nutteloos, schadelijk, gevaarlijk, vaak dodelijk. Zijn voornaamste argument luidt dat zij, met het bloed, uit het organisme de onmisbare krachten wegneemt, waardoor minder effeciënt de ziekte zal bestreden worden. Wanneer het gewenst of noodzakelijk is tegen de ziekte te reageren, heeft de bevoegde arts andere, en betere, middelen ter beschikking, dan zo maar altijd, en meestal onbedacht, de bloedlating te verrichten. Die middelen worden opgesomd. Maar niemand kan er evenmin aan twijfelen dat de venesektie soms levensreddend zijn kan; die gevallen worden eveneens opgesomd. Robert Maes is een man met een bezonken levensbeschouwing. Hij waarschuwt tegen overdrijving en ontsporing, maar heeft een irenische kijk op de mensheid, op haar gebreken en hoedanigheden, hij weet dat de patiënten veel van de arts vragen, en hij weet beter dan wie wat de arts te geven, en niet te geven, vermag. ‘Sommighe die volghen den Echo, die altyt woondt in de duysternisse, ende niet anders en verantwoort, als gone dat hem wort voor-gheroopen. Vanden anderen cant, alvooren jemant sijn volcomen Studie inde medecyne volbracht heeft, is 28. ofte 30. jaeren, ende voeght daer by thien jaeren, aleer hij in volle practyck is, want de menschen soecken de Medecyne uyt den baert van den Docteur, ende den meesten deel worden onder sestigh jaeren van hun leven berooft’. Eenieder, cartesiaan of niet, patiënt of niet, kan die mening bijtreden. Evengoed als die andere: ‘wy moeten ons wachten van het excessyf ende lichtveerdich Laeten’. Wij hebben in de twee boekjes van Maes een naar echt wetenschappelijke geneeskunde strevende arts leren kennen. Daartoe meende hij in de leer van de wijsgeer Descartes een vaardig en doeltreffend wapen te hebben gevonden. Hij heeft dat wapen op een rationele wijze aangewend, ten einde voor zichzelf een terapeutische houding te rechtvaardigen, en, ten overstaan van zijn kollega's een enigszins van de algemeen aanvaarde afwijkende gedragslijn te billijken.
Dr l. elaut - Gent |
|