| |
| |
| |
De weg terug
IX
Nu ik over de familie van mijn moeder wil schrijven, besef ik ineens en beter dan ooit hoeveel belang een bepaalde plaats in ons leven kan hebben. Omdat ik op De Elsbos geboren en opgegroeid ben, de boerderij van vaders voorgeslacht, waar aan ieder gebouw, aan de akkers en wegen, bossen en beken die er omheen lagen herinneringen, sagen en legenden verbonden waren, weet ik meer over het verleden van vaders dan van moeders volk. Moeder heette Maria Rozalia Celesta Van den Hende, in de wandeling Celesta, wat door de Wakkense daghuurvrouwen die kwamen wieden, aardappelen rapen en cichoreien trekken als Zelesta werd uitgesproken.
Moeder heeft lang geleefd, omdat zij zich nooit door het leven laten overwinnen heeft. Zes jaar geleden, toen zij meer dan tachtig jaar oud was, brak zij haar heup en bracht weken in een ziekenhuis door. Toen ik haar bezocht, de eerste maal na het ongeluk, zei ik tot mijzelf:
- Dit zou het laatste kunnen zijn.
Ik zag een gebrekkige vrouw, die nooit kunnen stilzitten had, aan een zetel gekluisterd en langzaam verzinkend in weemoed en ontmoediging. Maar moeders hart was altijd een dapper hart geweest en niet zodra was het haar mogelijk haar bed te verlaten of zij hield lichaamsoefeningen. Zij leerde weer gaan als een kind, een gevaarlijke overtocht wagend van meubel tot meubel, daarna steunend op een stok en ten slotte voet voor voet zonder hulp. Na vier maanden liep zij weer als vroeger en zij was in haar drieentachtigste jaar.
Thuis was zij het vijfde van de zeven kinderen van Modest Van den Hende en Rozalia Baert die mogen opgroeien zijn en zij werd op 18 augustus 1878 te Ruien geboren. Het hof van haar ouders lag in de Turkenhoek aan de oever van de Schelde. Moeder herinnerde zich nog, als zij een kind was, dat soms een verdwaalde reiziger of kramer door haar vader met de boot overgezet werd en weleens kwam vader in huis met een zoodje bliek en grondeling, zelfs met een buideltje paling, die hij in de rivier verschalkt had.
De Schelde dat was het noorden, het zuiden dat was de
| |
| |
muur van de Kluisberg. De bossen op zijn flanken, sparren en loofbomen, meer sparren dan loofbomen eigenlijk, boden het uitzicht van een dierenhuid, waaronder men iedere beweging van pezen en spieren zag trillen. De berg leek een reusachtig beest, waarover zon en schaduw schoof; de vele schakeringen van schaduw en zon deden kleuren en vormen voortdurend veranderen en dat was altijd verrassend en boeiend als het leven zelf. Het gezicht op het vloeiende water, het gezicht op de levende berg heeft moeder beïnvloed. Zij is altijd beweeglijk geweest en het zal zwaar voor haar zijn nu zij in vrede moet rusten. Dan denk ik aan vader die een man van de vlakte was, waar de ruimte geen grenzen had en de tijd verleden noch toekomst kende. Hoe kan iemand anders zijn dan ingekeerd en op het eeuwige gericht, die aan de dingen in en rond hem nooit een einde heeft geweten!
De Van den Henden zijn uit de streek van Mater afkomstig. Vandaar staken zij Schelde en Leie over en Ivo Van den Hende kwam in de eerste helft van de negentiende eeuw naar Ruien en daarna te Sint Baafs Vijve op het Goed ter Hurt wonen. Hij was getrouwd met een dochter Van Nieuwenhuyze, van een boerderij met een molen, die in de wijk Caignaert gelegen was. Veel jaren later, niet zo lang voor mijn tijd, toen de Van Nieuwenhuyzen er weg en door de Lefeveres opgevolgd waren, is het gebeurd dat Francis Fevers op de as van die windmolen klom, omdat er iets aan de koppeling van de wieken niet in orde bleek. Jong en stout als hij was, stond hij rechtop, zich even vasthoudend aan de molenkap. Terwijl hij vastsloeg wat losgegaan was, vloog plotseling zijn hamer van de steel en in één ondeelbare seconde, voelend dat hij het evenwicht verloor en ten gronde zou storten, had hij liever te springen dan te vallen. Zo 'n mannen waren dat toen. Hij sprong in de diepte en gelukkig kwam hij nevens de molenwal in het geploegde land terecht. Ik heb altijd gehoord dat hij tot over zijn enkels in de grond geschoten zat en zeker is dat hij sedert die dag gegaan heeft als iemand die in zijn heupen verlamd was. Dikwijls heb ik hem gezien als hij naar het dorp reed met zijn hondenkar, om zaken te regelen of de mis bij te wonen. Hij spande dan uit in ‘Het Damberd’, waar Rieten Outryve, die natuurlijk Henri Van Outryve heette, heer en meester was. In zijn tijd moet Rieten
| |
| |
Outryve een natuurkracht geweest zijn; hij was het nog als ik hem gekend heb, maar een kracht die het lichaam niet meer kon dwingen tot gehoorzaamheid. Hij was een verwoed schaatsenrijder geweest en in de strenge winter van het jaar 1892 reed hij met een koppel paarden en een hoog voer vlas op de toegevroren Leie tot aan het sluis van Vijve en weer naar huis.
Keren wij naar Ivo Van den Hende terug. Zijn vrouw was de dochter van een Frans meisje, dat bij zijn familienaam Deltombe heette. Wat haar ouders misdaan of niet gedaan hadden is moeder onbekend gebleven, maar zeker is dat zij in 1791 uit Frankrijk weggevlucht waren. Op weg naar Holland, waar zij zich wilden vestigen, omdat zij ons land voor een inval van de Franse sansculotten niet veilig achtten, kwamen zij op het hof van de Van Nieuwenhuyzen aan. Een van hun kinderen was ziek en zij vroegen of zij het daar mochten laten tot het genezen zou zijn. Vanzelfsprekend, zodra zij in hun nieuwe vaderland een onderkomen gevonden hadden, zouden zij het komen halen. Wat er met hen gebeurd is, zal wel eeuwig een raadsel blijven. Het kind genas, het werd een jong meisje, een jonge vrouw. Het leven riep op haar, zoals de tortelduiven 's avonds roepen op elkander en zij voelde zich altijd een beetje achtergelaten. Zij keek dan in de richting van de steenweg naar Wakken, waarlangs haar ouders vertrokken waren op weg naar het noorden en soms, de zondagen als er niet te werken viel, ging zij tot aan de meierij. Dat was het gemeentehuis tijdens het Frans Bewind en nog is het dat tot in de jaren twintig van deze eeuw gebleven. Het lag op een kwartier gaans van de kerk, maar bijna in het midden van de gemeente.
Modest Van den Hende was op 12 september 1842 te Ruien geboren. Hij was amper twee jaar toen zijn vader stierf aan de pokken en niet lang daarna hertrouwde zijn moeder met haar schoonbroer Frederik Van den Hende. Benevens mijn grootvader heb ik de twee kinders uit het jongste bed, Mathilde en Jules, alsook grootvaders eigen broer Richard weten sterven. Als ik dat te vermelden waard acht, is het omdat de persoonlijkheid van Richard mij nog altijd boeit. Over hem wordt verhaald dat hij op zekere dag bezig was met mest te laden. Opeens was hij dat vuil en lastig werk zo beu dat hij zijn greep in de mesthoop stak en zei:
| |
| |
- Nu is het gedaan voorgoed.
Hij begon te studeren en werd later leraar aan de rijksmiddelbare school te Borgworm. Nu zouden de verdraaide geesten willen dat ik Waremme zeg. God spare mij daarvan! Voor mij zal Luik Luik, Doornik Doornik en Rijsel eeuwig Rijsel blijven.
Richard Van den Hende is nooit getrouwd geweest. Toen hij zijn pensioen gekregen had woonde hij met zijn halfzuster Mathilde te Wakken en daar is hij in 1913 christelijk gestorven en begraven. Terwijl hij over aarde lag stond er een kruis, tussen twee brandende lantaarns, aan de voorgevel van zijn huis. Meer dan eens heb ik gehoord dat hij vrijmetselaar was. In de familie werd daar niet over gesproken en of degenen die het mij gezeid hebben de waarheid spraken weet ik niet. Wat ik als kleine jongen wel heb gezien was, dat er, vreemd genoeg op zijn ziekenkamer, een boekenkast stond waarin het verzameld werk van Voltaire prijkte.
| |
X
Grootvader Modest Van den Hende was op zijn zesentwintigste jaar getrouwd, vroeger dan het in die tijd de gewoonte was. Omdat zijn vader niet meer leefde, zal hij thuis maar een half kind van den huize geweest zijn. Getrouwd met Rozalia Baert, die te Desselgem op 12 juli 1841 geboren werd, mijn meter was en te Wakken in de maand mei van het jaar 1933 overleden is. Zij behoorde tot een familie van boeren, die ook steenbakkers en vlaskopers waren, een familie wijd verspreid in de streek van de Leie. De jonge gehuwden woonden eerst enige maanden te Wakken, waar grootvader kolen en voeders verkocht, tot hij te Kwaremont De Hoogstad kon huren, een hof dat open stond. Hij heeft er maar één pacht uitgedaan en dan de kans gekregen te Ruien de boerderij te huren waar hij kind was geweest.
Als ik hem gekend heb was hij een zwaargebouwde man met een half kale schedel, die merkwaardig rechtop liep en een Scheids dialect sprak dat in onze oren wat zonderling klonk. Dat zal des te meer opgevallen zijn doordat hij aan een licht spraakgebrek leed, sedert hij een kleine beroerte had gehad, met het gevolg dat hij sommige klanken te veel binnensmonds uitbracht opdat ze duidelijk zouden zijn geweest. Ik heb hem nooit naar De Elsbos weten komen of
| |
| |
hij had een stevige wandelstok mede, niet zo zeer omdat hij hem nodig had om op te steunen als omdat wandelstokken behoorden bij de herenmode uit die tijd. Hij was een heer en zich daarvan bewust. Hij had op een van de grootste boerderijen van de streek gewoond en als hengstenhouder voldoende verdiend om een onbekommerde oude dag tegemoet te kunnen zien. Nooit is hij onzeker geweest en nooit heeft hij getwijfeld aan zichzelf. Hem was de heerlijke humor van grootvader Ivo Demedts helemaal vreemd; zijn wereld was er een met positieve waarden, waar weinig belang aan boeken en muziek werd gehecht en ook die angstvallige trouw aan het verleden die grootvader Ivo en zijn Rozalia D'Hondt kenmerkte een enigszins belachelijke hebbelijkheid leek. Waarschijnlijk zal grootvader Van den Hende een beetje uit de hoogte op de bewoners van De Elsbos neergezien hebben. Die indruk heb ik reeds als kind ondergaan en nooit meer ben ik hem kwijtgeraakt.
Een van mijn verste herinneringsbeelden leidt mij terug naar een zonnige voorjaarsdag. Ik liep aan Ivo's hand door de weide, die tussen zijn huis en de boerderij van mijn ouders lag. Wij voerden altijd ernstige gesprekken met elkander en de rook uit zijn pijp dreef zachtjes weg boven de doornhaag waarlangs wij voorbijgingen. Als ik nu oud en straks overbodig geworden langs een haag of in een bos wandel, worden mijn ogen vanzelf naar de struiken en bomen getrokken. Staat er niet ergens een vogelnest? Is zelfs dat erfelijk en was grootvader zoals ik ben? Op zeker ogenblik stond hij stil; hij hief mij tot de hoogte van zijn schouders op en toonde mij in de haag het nest van een bastaardnachtegaal waarin vier helderblauwe eitjes lagen. De bastaardnachtegaal heette blauwkoolmus bij ons en de kleur van haar eitjes is even mooi met dat blauw van de vrijheid als de eieren van graspieper en spreeuw. Grootvader Modest heeft mij nooit het nest van een vogel gewezen en nooit doen geloven dat het gezelschap van kinderen een geluk kon zijn. Misschien is het daaraan te wijten dat ik voor hem altijd bang geweest ben en mij in zijn huis voelde als een bloempot die op de vensterbank moet blijven staan. Toch heb ik in dat huis een winter verbleven. Ik was in augustus 1912 zes jaar oud en het werd tijd dat ik naar school zou gaan. Moeder verhaalde dat ik bijna twee maanden te vroeg geboren werd, die schone zomerdag toen ze op het stuk land dat De Eekbos heet bezig waren met haver
| |
| |
te pikken. Tot mijn twaalfde jaar ben ik zwak gebleven; dikwijls was ik ziek en zuchtig of ik beeldde het mij in en dan moest ik binnenblijven. Er was een plekje in de voorkeuken, tussen de stoof en het venster, waar ik uit de weg kon zitten om te lezen. Wanneer ben ik daarmede begonnen? Ik weet het niet meer, ik heb het niet onthouden. Moeder verzekerde dat ik kon lezen voor ik naar school ging. Zij had het mij geleerd. Ik las en bij het omdraaien van een blad keek ik soms naar buiten, naar de paarden die terugkeerden van het land, naar de koeien die door de koewachter naar hun stal gedreven werden of naar de avond die langs de achterpoort op het hof kwam en het nog te vroeg was om het licht aan te steken. Een zeldzame keer ga ik nog op hetzelfde plekje zitten, maar ik kan de dingen niet meer zien zoals ze zijn. De beelden van vroeger schuiven voor het netvlies van mijn ogen en ze worden door het grondwater van mijn wezen vertroebeld. Denk niet dat het tranen zijn. Ik wil niet meer huilen, maar soms bid ik, geef mij één keer het recht om het te doen, om te huilen zo maar, omdat het leven voorbij is en mij dat verdrietig maakt, al zijn wij niet thuis op de wereld, omdat er geen recht bestaat en wij ons daarom met de liefde moeten paaien, waar je geen staat op kunt maken.
Ik zou naar school gaan naar Wakken, bij de zusters Jozefienen in de Kapellestraat. Moeder ging er soms, want zij was thuis in het klooster en als kind mocht ik weleens met haar mee. Er werd Frans gesproken met mère Alexandrine, sceur Joséphine en sceur Angélique; mijn eerste kerkboek, in groen leder gebonden en goud op snee. was Frans en moeder is levenslang, al was zij Vlaamsgezind geworden, in het Frans blijven biechten. Vader duldde dat alles, want hij had vertrouwen in zijn bloed, wetend dat het bloed niet loochent. De grond zou wel naar boven komen. Als dat niet gebeurde was het toch zonder belang als hij al dan niet een oudste zoon had. Ik zat in de klas bij zuster Euphémie en zuster Mathilde, bang om te misdoen, ongelukkig en verveeld. Wat zij ons trachtten bij te brengen zei mij niets; ik beeldde mij in dat ik het reeds kende en ongelooflijk lange tijd geleden had geleerd. Het was twintig minuten gaans naar school en dat was voor mij te ver, meende moeder, zodat er besloten werd dat ik bij mijn grootouders in zou wonen. Zij hadden een oud huis in de Mandelstraat, het huis waar moeders grootmoeder
| |
| |
gerentenierd had; het zou onzeglijk gezellig kunnen geweest zijn en er lag een grote tuin bij, clie zich achter de andere huizen in de straat uitstrekte en van waaruit wij de Mandelweiden en over die weiden de vrijheid konden zien. Hoeveel liever zou ik viermaal daags door alle weer en wind de weg naar huis afgelegd hebben! Ik heb nooit goed kunnen slapen in welk vreemd bed ik ook lag. Dat eerste schooljaar ben ik niet gelukkig geweest en ik vraag mij soms af hoe ik het overleefd heb. Vader zal het vermoed hebben, want hij zei toen het Pasen geworden was:
- Laat de jongen naar huis komen.
En ik was weer op De Elsbos, ik zwierf langs de Moerdijk en de Diepe Dijk, door de Steenovenmeersen en het Spokenbos en alle dingen die mij zagen herkenden mij en toonden zich voldaan. Want zij wisten dat ik alle zwakheid zou overwinnen als ik maar bij hen kon blijven en hard worden voor mezelf.
Moeder was zes jaar te Wakken in het pensionaat geweest. Oud geworden sprak zij weleens over de zusters die er toen waren. Over soeur Berchmans, voor wie Hugo Verriest op haar zilveren kloosterjubileum een huldedicht geschreven heeft, dat met een meesterlijke regel als volgt begon:
‘Zij had een schone stem de zee die bij Oostende
Verriest was pastoor te Wakken sedert 1888 en zeven jaar zou hij er blijven. Hij was de geestelijke leider van de zusters en hij liet het niet bij biecht horen en het houden van stichtende toespraken. Soms kwam hij 's avonds naar het pensionaat en dan vertelde hij voor de inwonende leerlingen of hij nam de gehele groep mee in de Engels Hof, om naar de sterren te kijken. Verriest had verstand van veel zaken en de sterren boeiden hem, zoals ze Pascal geboeid en bovendien beangstigd hadden. In 1893 vierden Modest Van den Hende en Rozalia Baert hun zilveren huwelijksfeest, waarvoor Verriest, die moeilijk iets weigeren kon, een Frans gedicht heeft geschreven, dat moeder en haar jongere zuster Irma voor hun ouders afgelezen hebben:
Ont ce matin depuis l'aurore
| |
| |
Le doux, le bon, le grand Seigneur
Et renouvelle la couronne
De vingt cinq ans de pur bonheur.
Aujourd'hui notre front s'éclaire
Et nos cceurs sont joyeux
Nous prions Dieu que sa Toute Puissance
Mesure ses dons à notre reconnaissance
Et que votre chemin soit parsemé de fleurs.
Comme les fleurs d'amour qui parfument nos coeurs
Vivez! nous vous aimons! et que notre prière
Vous fasse célébrer deux fois sur terre
La grande fête jubilaire.
Ce sont les voeux de vos enfants.’
| |
XI
Vader was in zijn jonge jaren lid van een sprekersgilde geweest, een van de initiatieven uit die tijd, die de culturele ontwikkeling van ons volk in de hand moesten werken. Er bestond ook te Wakken een weekblad dat ‘De Mandelbode’ heette, waarvoor hij weleens een bijdrage heeft geschreven. Ik heb niet één exemplaar van dat blad terug kunnen vinden. Hij zelf heeft daar niets van bewaard; later schreef hij een zeldzame maal een brief aan zijn oudste zoon toen die te Gent soldaat was en in zijn levensavond is hij, enige maanden voor zijn overlijden, op aandringen van mijn zuster Gabriëlle, begonnen met de familiegeschiedenis te schrijven, zoals hij ze van zijn ouders had gehoord. Ze is onvoltooid gebleven, want de dood heeft hem de pen uit zijn hand genomen en gezeid dat hij ten andere wist en beaamde dat alles nutteloos, vruchteloos, hopeloos, allesloos en volstrekt overbodig was.
Een van vaders goede vrienden was Conrad Boddin, de hoofdonderwijzer van Wakken. Zij gingen soms samen uit en zo moet vader met Henri en Richard, de oudste zonen van Modest Van den Hende, in betrekking gekomen zijn. Het Goed ter Hurt en De Elsbos liggen niet ver van elkander. Maurits Demedts en Celesta Van den Hende, het waren
| |
| |
geen kinderen meer toen zij zich aan elkander hechtten. Bij toeval heb ik vernomen hoe zij om hun liefde geleden hebben en niet lang voor haar dood heeft moeder mij, zonder er diep op in te gaan, de bijzonderheden medegedeeld. Wie er reden tot spot in zoekt, mag het doen. Wij kunnen het onverstand niet uitroeien, want het verstand is op de wereld nog slechter verdeeld dan het geld. Laat de kleinen hun leedvermaak, laat ze hun boosheid. Ze hebben niet anders, tot meer zijn ze niet in staat.
Modest Van den Hende hield het in die tijd niet met mijn vader. Hem dat persoonlijk zeggen of doen blijken deed hij niet, maar als mijn vader er niet bij was, kreeg moeder het te verduren. De maanden gingen voorbij, de ene keer mochten vader en moeder trouwen, de volgende keer mochten zij het niet. Het werd een onhoudbare toestand en op een dag in augustus pakte Celesta Van den Hende enige bezittingen in een reiskoffer. Zij ging weg van huis; ouders, broers en zusters lieten haar gaan. Zij liep langs de Tieltse Molenweg, oeroud, die ligt op de rechteroever van de Mandei, op de kamlijn van de vaste grond die de Mandelvallei inkuipt. De voeten van onze voorouders, in de grijze nevel der eeuwen verzwonden, hun kudden en gespannen van paarden en koeien hebben de weg gebaand en hij is er blijven liggen. Trouw en gedoogzaam, geminacht door de haastige autorijders van vandaag, maar opnieuw bezocht als het oorlog is en de verwaten overmoedigen hun zekerheden verloren hebben. Dan loopt er weer volk langs de Tieltse Molenweg en zij schrikken de kieviten op die anders het land voor zich alleen hebben.
Langs die weg ging moeder. Mietje uit ‘De drie Koningen’ kwam in haar deurgat staan en vroeg:
- Waar naartoe, zo laat op de dag?
Mietje uit ‘De drie Koningen’ hield herberg en winkel; haar huis lag dicht bij Teeuwtjesbrug, aan het kruispunt waar Tieltse Molenweg en Lange Wegel elkander snijden; zij had al veel gezien en niet minder gehoord en zij zou er allemaal niet veel belang aan gehecht hebben, was het niet geweest dat zij zo afgezonderd woonde en alle nieuws haar welkom was om de eentonigheid van haar bestaan te verbreken. In haar jonger jaren was er in ‘De drie Koningen’ meer vertier geweest van beestenkopers en passanten, die dorst hadden of zich moe gevoelden. Kapitein Wambeke die op het Blauw Kasteeltje woonde en een deftig man met
| |
| |
verrassende invallen was, kwam haar geregeld bezoeken. Zijn stem vulde het huis, zoals dat moet waar een bevelhebber aanwezig is.
- Mietje, schreeuwde hij, sakkerdjie, er mag van komen wat er wil! Ik moet uw knie zien!
Zag hij haar knie, zag hij hem niet, het had geen gevolg, want de kapitein zei het maar om de aardigheid.
- Ik ga voort, zei moeder en zij kwam langs de Tweebunder, waar vader bezig was met een koppel paarden een roggestoppel te breken. Hij bond het leizeel vast aan een hefboom van het zevengeschar en vroeg wat er scheelde. Toen hij bescheid had gekregen, riep hij een knecht die in de nabijheid werkte, om op de paarden te passen. Hij haalde zijn fiets op De Elsbos en hij vergezelde Celesta langs de Nieuwbrug en de Vierschaar, de Ginste en de Poelberg naar Tielt.
Het was donker toen moeder te Brussel aankwam. Zij nam haar intrek in het Hotel D'Audenaerde dicht bij het noordstation, waar haar broers dikwijls vernacht hadden als ze voor de paardenwedstrijden, die jaarlijks in het Halfeeuwpaleis gehouden werden, in de hoofdstad moesten uitslapen, 's Anderendaags huurde zij een kamer te Sint Joost ten Node in de Waterstraat 24.
- Wat deed je, moeder, vroeg ik haar, om aan de kost te komen?
Zij had enig spaargeld in haar bezit en zij werkte in de keuken van het Hotel D'Audenaerde, waar ze haar eetmalen nam. En ondertussen verbrandde de zomer te Sint Baafs Vijve zijn laatste vuur, alvorens plaats te ruimen voor de herfst. De kieviten vlogen op uit het loof en schreeuwden; dorsmachines verstoorden de stilte van de avond en overal hing de reuk van brandend aardappelloof en geslagen stro.
Na enige dagen kreeg moeder een brief van vader, waarin stond dat Modest Van den Hende in hun huwelijk toegestemd had. Meester Conrad Boddin had bemiddeld. Nu was het oktober geworden en de bruiloft werd op woensdag de 18e in die maand gesteld. Er rezen nog moeilijkheden op het laatste ogenblik. De morgen dat er getrouwd zou worden trok Modest Van den Hende naar de Mandelkouter om klaver te maaien; het uur was daar om zich te scheren en aan te kleden en hij scheen het niet te beseffen. Er was een tussenkomst nodig van zijn oudste zoon om hem tot een milder gebruik van zijn verstand te bewegen en zo gaf hij
| |
| |
zijn laatste verzet op. Beeldt het u in, wat in die omstandigheden de schoonste dag van een leven moet betekenen.
Later, veel jaren later, kan men erom lachen. Ik zat bij moeder; zij sprak en ik luisterde. Nog altijd had zij de moed om te spreken; ik heb hem al lang niet meer. Weldra als het te laat is, zal ik het mij beklagen. Vader kwam haastig van De Bruinen, waar hij loof gezaaid had, met de koperen zaadhoed in zijn hand. Het was elf uur en hoog tijd om te gaan melken. Hij wist dat zijn moeder, dat Rozalia D'Hondt, door het venster naar hem had zitten kijken en hij liep vlug binnen om haar te groeten.
- Maurits, ga toch zitten, zei ze.
- Ik moet weg, verontschuldigde hij zich. Anders krijg ik op tijd niet gedaan.
Alsof dat onze roeping was, maken dat wij gedaan hebben op tijd.
Toen grootmoeder gestorven was lag De Bruinen er nog en ieder jaar werd er weer loof gezaaid. Maar Rozalia zat niet meer achter het venster.
- Moeder, wij zouden meer tijd moeten maken.
| |
XII
En nu is het te laat. Wie haar kende zoals zij was heeft het altijd geweten: moeder zou sterven aan haar hart. In cle jongste jaren dreigde het nu en dan te begeven, maar mijn broer kwam tussenbeide en stelde, wat de enige taak van de geneeskunde is, de dood weer uit. Van Sint-Elooisdag tot na Driekoningen moest moeder te bed liggen. Kerstmis en nieuwjaar gingen voorbij; zij kwam bij ons te Kortrijk voor vier weken en zij herstelde weer. Zij bezocht haar achterkleinkinderen te Belsele, zij wilde Peter en Herwig zien, en zij maakte plannen voor de toekomst.
In plaats van zijn oude faam gestand te doen, was februari een lentemaand; de paasleliën schoten op en een groene schemering hing om de stekelbeziestruiken. Op de 15e februari ging moeder weer liggen, ginds te Ronse, in het huis van mijn broer, onder de bomen en met het weidse uitzicht op de vlakte van Noord-Henegouw die mij altijd aan Umbrië doet denken. Wij zouden haar bezoeken Quin-quagesima en bezoek na de middag verhinderde dat het nog bij klare dag zou gebeuren. Maar moeder twijfelde er niet aan dat ik zou gaan.
| |
| |
- Als hij het gezeid heeft zal hij komen.
Zij ging rechtop zitten en nadat wij een gesprek hadden gevoerd dat meer uit stilten dan woorden bestond, zijn wij weggegaan. Haar voeten waren koud, maar zij hechtte er geen belang aan. Zij hield er rekening mee dat wij elkander niet weer zouden zien, maar zij wilde er niet in berusten. Zij wilde even oud worden als haar moeder, die op haar tweeennegentigste jaar was gestorven. Zij wilde leven, ons gelukkig zien en zelf, uiteindelijk, een beetje gelukkig zijn. Ik ben nog eens naar haar kamer teruggegaan, toen wij reeds in de gang waren. Zij zat steeds half rechtop en wij hebben elkander toegewuifd.
De dinsdag was zij beter, de volgende dag, aswoensdag in de morgen was het, bracht Maria, de huishoudster van mijn broer, haar het ontbijt. Moeder dronk een teugje koffie en zonk ineen. Buiten ging de zon op, de zonneschijn gleed over de kruinen van de sparren en tussen de eikestammen en er zongen lijsters in het kreupelhout. Toen Celesta Van den Hende opgebaard lag, leek zij een meisje geworden, het meisje dat zij eeuwigheden geleden in de ogen van haar ouders zal geweest zijn en op haar gezicht, besloten en naar binnen gekeerd, las ik nog onuitwisbaar de honger naar tederheid, naar vrede, naar zaligheid, die haar altijd opgejaagd had en die nooit verzadigd werd.
Op de laatste februaridag hebben wij haar begraven nevens vader, te Sint Baafs Vijve. Er is een plaats minder waar ik verwacht word. Ik heb moeders papieren geërfd. Zij heeft orde geschapen in haar zaken; op dozen en omslagen staat geschreven wat zij inhouden en ik haal er de reliquieën uit. Ik sluit ze er weer in. Laat me nu alleen, nog een beetje alleen. Straks zal ik weer de oude zijn, maar als iemand die naar de trein moet gaan, zoals grootmoeder Rozalia D'Hondt was, te vroeg klaar om niet te laat te komen. Het zou erg zijn hen te leur te stellen die erop rekenen dat ik op tijd op de afspraak zal verschijnen, mijn ouders meen ik, moeder en vader.
André DEMEDTS.
2 maart 1966.
|
|