Biekorf. Jaargang 65
(1964)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 2]De weg terugIIIHet huis waar wij geboren werden was in 1794 en 1795 gebouwd, in de tijd dat Karel Ghellemijn op Den Elsbos regeerde. Het hof was zes bunders groot, voor het onder zijn beleid sterk uitgebreid werd. In onze geschiedenis is hij een groot vorst geweest, een man waarover wij niet kunnen spreken zonder een glimlach, die vrolijkheid en vertedering insluit, de glimlach die de fatsoenlijkste manier is om triestig te zijn. Karel Ghellemijn was in 1765 geboren en in 1848, het jaar dat advocaat Spilthoorn het Belgische koninkrijk omver wilde werpen, is hij gestorven. Van de koude, zoals Vondel. Hij zat bij de haard met een deken over zijn schouders, nog niet onverschillig voor het leven, maar nors en moe, lang niet verzoend met al het onrecht van de wereld, waartegen hij nutteloos, vruchteloos, en ten slotte ook hopeloos gestreden had. Dokter de Meulenaere van Wakken, die met een rijtuig met essenhouten assen reed, omdat ijzeren assen naar zijn mening niet sterk genoeg waren, kwam hem iedere dag bezoeken. Karel keek niet eens meer om als hij de deur hoorde opengaan. Hij reikte zijn arm over zijn schouder naar achteren en de geneesheer tastte zijn pols en telde de slagen van hart en bloed. Wat hoefde daarbij gesproken te worden? Karel kreeg de woorden over zijn lippen niet en zo ben ook ik geweest, zolang ik jonger was en mezelf minder meester dan nu. De | |
[pagina 34]
| |
Meulenaere reed weg met zijn assen van essenhout en toen Karel overleden was, diende hij zijn rekening in, zeventienhonderd frank in die tijd.
Men betaalde dat ereloon ten dele met haver, maar na de winter kwam er klacht van de dokter, dat hij zijn gewicht niet gekregen had. De haver was ondertussen zoveel verlicht, maar Sebastiaan Demedts, die Karels schoonzoon was, zag er tegenop om ruzie te maken en betaalde wat gevraagd werd. Zalig de vreedzamen, want zij zullen de aarde bezitten. Sebastiaan, Ivo en Maurits, die mijn vader was, zij hebben, dikwijls tegen de zin van hun vrouwen in, de vrede boven alle goed verkozen. Daarom zijn ze ter ere Gods geregeld bedrogen geworden en misschien was het nog erger dat zij het beseften en lieten gebeuren. Zij schaamden zich in de plaats van degenen die geen schaamte hadden. Maar eens heb ik mijn vader tot een schurk horen zeggen: ‘Ge moet er maar mee doodgaan’. Hij deed er zijn handen van af. God zou richten en recht maken wat op de wereld krom was geweest. Of vindt God het niet nodig zich nog daarover druk te maken, sedert zijn zoon zich laten kruisigen heeft, toen Hij zag dat er geen rechtvaardigheid mogelijk was en Hij in plaats van die rechtvaardigheid ons zijn liefde en vrede heeft nagelaten? Karel was reeds als jongen door een ontembare onrust bezeten. Hij hield van paarden, zoals alle mannen die eerder in Sparta dan in Athene thuishoren. De wereld ziet er wijder uit en de mensen schrompelen een beetje ineen als ze uit de hoogte bekeken worden. Amper achttien jaar oud maakte hij kennis met Marjanne de Meulemeester uit Vijve. Zij was een jaar jonger dan hij, te jong meenden haar ouders om toe te laten dat zij verkeerde. Zij zonden haar naar een pensionaat te Oudenaarde, waar zij veilig aan de zorgen van de zusters Bernardienen toevertrouwd werd. Maar niet zo veilig of Karel kwam op een herfstavond achttien kilometers ver naar Oudenaarde gereden en nam zijn Marjanne uit het klooster mede. Misschien wel met de hulp van twee zijner tantes, die er non geworden waren. Zij zat voor hem in het zadel en zij keerden terug over Ooike en Nokere, naar Den Elsbos, waar, toen zij aankwamen, Karels moeder om in haar dood te varen van spijt en verontwaardiging was. Wat had hij aangedurfd om schande over haar hoofd en de gehele familie te halen! Zij zag maar één middel om het kwaad te beperken en het was dat Karel en Marjanne zo spoedig mogelijk zouden trouwen. ‘Ik heb het niet anders gewenst,’ zei Karel. Zij trouwden dus en waren samen vijfendertig jaar. | |
[pagina 35]
| |
In het oud huis waar wij geboren werden, hebben wij die verhalen gehoordGa naar voetnoot(1). In de winter was het, na het avondeten, als de vrouwen de afwas deden en kousen stopten, terwijl de mannen een mand aardappelen schilden voor de volgende dag. Vader vertelde wat hij van zijn vader gehoord had, de wind riep iets wat wij niet verstonden achter de gevel en zoefde daarna rond de neggen van het gebouw; de regen fluisterde en het licht dat naar buiten viel, want de slagvensters werden nooit gesloten, verguldde soms de sneeuwvlokken, die in opperste gelatenheid neervielen, zoals bloed dat uit een wonde leekt. Als ik het nu zie sneeuwen, leef ik weer in die verre kindertijd; de sneeuw van vijftig decembers is in mijn verbeelding blijven liggen en daarover valt de goudglans van het geluk. Karel Ghellemiin en Marjanne de Meulemeester zijn naar elkander toe gegroeid zoals de bomen in een boomgaard en hun kruinen hebben zich verstrengeld. Zij moest hem intomen, want hij was een geweldenaar en het speet hem niet zo te zijn. In de eerste plaats is hij een veroveraar geweest. Hij heeft de Tweebunder, Den Eekbos en de Mandelmeers bij de boerderij gevoegd. De Mandelmeers lag aan de Wakkense oever van de rivier. Men ging er naartoe langs Teeuwtjesbrug, die te smal was om er met paard en kar over te rijden. In juni als het hooi moest ingehaald worden, reden de hooiwagens nevens de brug door een wad dat een schep geheten werd. Als opgroeiende jongen heb ik het ieder jaar medegemaakt dat Julien Taelman of Dolfke Van Ackere, die als boever bij ons werkten, schrijlings op het handpaard gezeten met de voeren hooi door de Mandel reden. Karel Ghellemijn richtte aan de zuidelijke kant van de Mandelmeers een steenbakkerij op en leverde van daaruit een deel van de stenen die voor de herstelling van de kerk van Wakken nodig waren. Een andere verovering van hem was de aanhechting van Den Bruinen. Op dat stuk land van drie hectaren stond een kleine boerderij, die door Bruinen Rotthez werd uitgebaat. Bruinen was bij het leger onderofficier geweest en jonggezel gebleven. Soldaten drillen zat hem in het bloed en de jonge koeienhoeders uit de streek kwamen de zondag bij hem om te leren marcheren en vechten. Wie zijn bevelen slecht uitvoerde kreeg van de wis langs zijn benen en als hij het aandurfde te schreeuwen van pijn, werd hij door Bruinen belachelijk gemaakt. ‘Wat zal het zijn,’ riep hij uit, ‘als de Fransen komen en ge met een kogel in uw borst ligt te janken?’ Zolang Bruinen welvarend was, benijdde hij zijn gebuur van Den Elsbos. Toen Karel Ghellemijn er op zekere dag | |
[pagina 36]
| |
toekwam zonder patent jenever te stoken, om te voorzien in de nood aan een hartversterkende drank, die iedere dag moest voorgeschonken worden opdat de werkmensen voldoende moed zouden opgebracht hebben om het leven draaglijk te vinden, gaf hij te verstaan dat hij weleens de meier en veldwachter zou kunnen inlichten over de schade die door de ene en onverdeelbare Franse Republiek geleden werd. Marjanne beval dat er niet meer gestookt mocht worden. De jaren gingen verder en Bruinen Rotthez werd straatarm. Zolang er weelde was, kende hij geen sparen. Hij zette zijn boterstul op de tafel en dopte zijn aardappelen in de boter als hij moest eten. Zo was hij ervan ontslagen saus te maken. Maar zulke verkwistingen hielden niet uit en het kwam zo ver dat Bruinen geen boter meer had. ‘Op het laatste van zijn leven,’ verhaalt mijn vader in zijn familiegeschiedenis, ‘kwam hij 's zondags tegen de middag naar de hoeve van Karel Ghellemijn, in het wagenhuis en klopte met de marteel op de armelen van de wagen, waarop Marjanne de Meulemeester dat horende zegde: ja Bruinen, ik hoor u, en zij ging met eten naar hem.’ Die wagen waarover het gaat, was de eerste vierwieler met een langwagen die op het dorp in gebruik werd genomen; in de ijzeren band die over de armelen gespannen lag, stond het jaartal 1717 gemerkt. Sedert die tijd hebben de wagens zoals de mensen elkander opgevolgd, maar aan de grote wagen op het hof van mijn broer is nog diezelfde band met het jaartal te zien. Bruinen nam hel eten aan zonder een woord te spreken en keerde terug als zijn natuur hem ertoe dwong. Waarom zouden de mussen die de tarwe verdelgen, de aren uitslaan en de helft van het graan oppikken om de rest te laten verloren gaan, de boeren bedanken? God voedt zijn lievelingen, al zaaien en maaien ze niet. Maar toen Bruinen gestorven was, werd zijn bedrijf door Karel Ghellemijn overgenomen en alleen het woonhuis, voortaan een kortwoonst geworden, aan een ander in huur gegeven. De Sambers hebben er meer dan een eeuw gewoond. Op de achterzolder thuis hing een rek met potten, flessen en bokalen, lichtjes bestoft en door spinnewebben omsponnen, al wat er overbleef van Karel Ghellemijns apotheek. Hij was paardenmeester geweest. Als de boeren uit de streek een ruin of merrie hadden, zo ziek dat zij er geen doen meer aan zagen, brachten zij het dier naar Den Elsbos, naar de stallen van Karel Ghellemijn. De beesten leden aan schurft en strangeljoen, ook aan kwalen die ze gezet waren. Karel begon eraan te meesteren en soms kon hij ze genezen. Dikwijls konden zijn dranken en zalven niet meer baten. Wat dranken en zalven dat waren? Ik weet het niet en zal het nooit meer achterhalen, maar wat ik wel onthouden heb was dat er een dikke fles in zijn | |
[pagina 37]
| |
apothekersrek stond met een etiket op ‘Eau de Montaigu’. In het Frans. Mogelijk als aardse middelen niet meer mochten helpen, dat Karel een beroep op bovenaardse tussenkomst deed. Of stak er in die fles een geheim dat onopgelost zal blijven? Hij was van geheel zijn leven niet clericaal geweest, wel rechtgelovig en altijd ter trouw zoals de eeuwige dingen zijn, de zon, de maan en de sterren, dag en nacht, die op tijd komen en gaan en nooit iemand bedrogen hebben. Ik was dertien jaar oud en met vacantie naar huis gekomen in augustus 1919. Grootvader Ivo stond nevens mij op het achterhof, Ivo Demedts, sedert lange jaren schepen en lid van het armbestuur, vereerd met een ordeteken dat hij niet wilde dragen, eindelijk humoristisch en wijs geworden, na een jeugd die zwaarmoedig en bekneld door het besef van de nutteloosheid aller dingen geweest was, en hij zei, wat hij als een geestelijk testament beschouwde: ‘Ge zult gelukkiger worden als ge ouder zijt’. Er lagen peren in het gras gevallen, maar hij raapte ze niet meer op en voegde aan zijn belofte nog een woord toe. ‘Wees ter trouw,’ zei hij, ‘zodat er nooit iemand aan u bedrogen wordt, maar betrouw niemand en uzelf nog het minst van allen’. Hoe moet ik daarover oordelen? Helaas, nog weet ik het niet. Maar toen ik als jongen van vijftien jaar het Paardenkerkhof omploegde, gebeurde het meer dat er een been of een schenkel blootgewoeld werd. Ze lagen bovenop de schellen te bleken in regen en zon. Het worden van de laatste, stelde vader vast. Bijna is het met Karel gedaan. | |
IVEn toch niet gedaan. In dat huis van 1794 zaten wij laat in de avond te lezen, vader en ik. Later, mijn vader, mijn zuster en broers en ik. Moeder vond het vervelend dat we geen vaak hadden. Eindelijk stonden wij op en gingen naar bed. Ik sliep in de oude logeerkamer, nadat ik zes jaar op de voute geslapen had, en die logeerkamer was, afgezonderd van de andere slaapkamers, aan de noordoostelijke gevel van het huis gelegen. Het venster zag uit op de lochting, een tuin vol laagstammige fruitbomen, groente en bloemen. Er stond ook een hoge struik paarse seringen in en een balsemboom, waarvan de botten geplukt werden en op olie gestoken, om wonden te genezen. Bedoeld wordt de wonden die zichtbaar zijn. Ik hoorde de wind en de regen in die tuin, de katten die riepen in de maartemaand, een korenmus in een zomerse maannacht die heimwee had. In die logeerkamer was een eeuw geleden Karels echtgenote, zijn Marjanne de Meulemeester gestorven, de dochter van een burgemeester van Vijve, moeder van vier zonen en twee doch- | |
[pagina 38]
| |
ters, die zij getracht had in eer en deugd op te voeden. Marjanne was ziek en het volk op het hof wist dat haar leven ten einde was; zij kwamen nieuwsgierig rond haar bed staan en voorspelden dat zij weldra zou genezen, als het weder maar iets koeler werd. Zij wilde daar niet naar luisteren en vroeg aan haar schoonzoon Sebastiaan, die mijn overgrootvader was: ‘Zou het sterven zijn dan?’ Hij antwoordde: ‘Moeder, ge zijt al hebbelijk slecht’. - ‘Blijf dan bij mij,’ vroeg zij. ‘Ga met mij mee tot aan de uiterste grens, waar ik alleen moet verder gaan.’ Hij nam dus een stoel, ging zitten nevens haar bed en joeg de vliegen weg die de dood geroken hadden en nader kwamen. Zij was niet vrolijk, zelfs niet toegeeflijk van aard. Luiaardij en gevoeligheid had zij nooit kunnen verdragen; als zij de knaap of de koeienwachter zag, die soms iets en dikwijls niets te verrichten hadden, legde zij hen werk voor drie dagen op de schouders. Zij vluchtten haar als de pest en als ze langs het woonhuis voorbij moesten omdat het niet anders kon, kropen zij op handen en voeten over het plankier, opdat ze niet boven de vensterbanken zouden uitgestoken hebben. Het liep op zijn laatst met haar en weer kwam het volk in de kamer om van haar doodstrijd getuige te zijn. Baai Domeyn, die als oppermeid met gezag bekleed was, stak de lichtmiskaars aan en begon op temerige toon de gebeden van de stervenden op te zeggen. Maar Marjanne richtte haar hoofd nog even op om een laatste bevel te geven. ‘Ik zeg,’ zei ze, ‘dat ge zult zwijgen’. Zij zwegen en Marjanne is doodgegaan zoals ze geleefd had, afkerig van alles wat naar opdrijving van gevoelens en naar het verlangen naar grootheid van Karel Ghellemijn zweemde. Zij was het eigenlijk al lang moe met een ongewoon man getrouwd te zijn. Ik lag te bed in die lichte sluimerslaap gedompeld, bevolkt met dromen en droomgezichten, die mij verliet als er iets gebeurde waarvan mijn bewustzijn kennis moest nemen. Ik werd wakker, als aan de andere kant van het huis de wekker afliep in de kamer van mijn ouders. Vader kwam mij niet wekken, omdat hij wist dat het niet nodig was. Soms kon hij niet slapen en dan hoorde ik hem naar buiten gaan, hoe voorzichtig hij het ook deed om niemand te storen. Hij wandelde over het hof, langs het wagenhuis en de boomgaard, naar de Diepe Dijk, de Haaihoek en het Spokenbos. In de zomer bleven de koeien buiten; zij lagen op een plek waar er geen gras groeide of het gras kort gegraasd was, want daar bleef de grond zijn warmte behouden. Als zij vader hoorden naderen, draaiden zij even hun koppen om, maar stonden niet op; zij hielden van hem zoals hij van ze hield en trots op ze was. | |
[pagina 39]
| |
Dikwijls in de zomeravonden heb ik hem weten zingen terwijl hij molk; de deuren van de stal bleven wagenwijd open en de ahornen die de mesthoop overschaduwden hielden hun adem in. Vader zong oude romances en nu kunnen wij die zijn kinderen zijn dat nooit meer vergeten. Wat zocht hij voor een rust, terwijl de wereld in rust verzonken lag? Hij kwam voorbij het Moeras, een stuk weiland tussen de boomgaard en Boone's bosseltje, ervan gescheiden door de Moerdijk, die wat verder rond het Blauwhuys, het stamhof van de Van der Manders krinkelde, vooraleer in de Mandel uit te monden. In het Moeras hadden drie vijvers gelegen, die in de hongerjaren tussen 1845 en 1848 opgevuld werden, om de werkmensen uit het gebuurte iets te laten verdienen; nu heeft mijn broeder Paul er opnieuw een drinkput gegraven, die in de droogste zomers water houdt. Tussen de drinkput en de boomgaard ligt het graf van een Gypte, een vrouw die met de soldaten van de Franse Republiek meegekomen was, ziek werd en stierf. Toen zij in haar graf neergelegd was, schonken de soldaten haar lijk enige muntstukken en een kant brood, die zij van Marjanne de Meulemeester gekregen hadden. Wij hebben vaak mijmerend naar die plek gekeken en er weleens aan gedacht een put te delven om te onderzoeken of er iets van haar gebeente overgebleven was. Als wij het niet gedaan hebben, was het niet alleen bij gebrek aan tijd, maar ook omdat vader zei haar te laten rusten, omdat zij, wie en wat zij ook geweest was, daar recht op had tot de dag van de eeuwige opstanding. Toen de Fransen in de zomer van 1794, na Jemappes, West-Vlaanderen bezetten, verspreidden hun troepen zich over de streek. Een afdeling legerde op de Haaihoek en begon er hutten te bouwen. Het vlas was vier, vijf handen lang en stond nog niet in de bloem. Zij trokken in geen tijd de vlasgaard uit en dekten er hun hutten mede. Daarna kwamen zij naar het hof en sloegen een reusachtige koperen garenketel aan; zij haalden een vaars uit de stal, slachtten het beest en kookten soep. Eeuwen en eeuwen hadden de boeren dat moeten dulden; zij vluchtten met hun vee in de bossen; verborgen hun geld in de grond; en toch konden zij niet verhinderen dat hun de vrucht van jaren, soms van een heel leven arbeid en zorg, ontstolen werd. Karel Ghellemijn was er de man niet naar om lijdzaam de slagen van het lot op te vangen; hij trok zijn beste kleren aan en ging naar Wakken, bij generaal Pichegru, die in ‘Het Schaak’ ingekwartierd lag. Daar bepleitte hij zijn goed recht in zo ver dat de bevelhebber aan een van zijn officieren opdracht gaf een schildwacht naar Den Elsbos te zenden om verder onheil te verbieden. | |
[pagina 40]
| |
Aan dat alles zal vader gedacht hebben, terwijl hij zijn nachtelijke rondgang hield, en dan kwam hij aan het Spokenbos, waar de meeste mensen uit de omtrek liever van weg bleven. Xaveerke Spey, dat eigenlijk van Speybrouck heette, had er op een zondagmiddag, zot van het wild als hij was, naar sporen van konijnen en fazanten gezocht. Vier geslachten ver hebben de van Speybroucks op het hof van mijn voorouders gewerkt; zij waren meer dan andere knechten en meiden de vriend van mijn volk. Xaveerke vond zich verplicht zijn gevoeg te doen en trok zich achter een hoge braamhul terug. Terwijl hij neergehurkt zat, zo volledig machteloos als het maar kan zijn, kwam ineens een wezen zo vliegensvlug op hem afgelopen dat hij niet kon onderscheiden wat het was, trapte op de wreef van zijn rechtervoet en verdween in de struiken. Zijn voet was gewond en wat erger was, die wonde is nooit meer dichtgegaan. Er was iets tussen de van Speybroucks en de onbetrouwbare geesten die met ons de wereld delen. Toen Jan Spey, de zoon van Xaveerke van Speybrouck, een bejaard man was, had hij een lange baard waar hij fier op was, omdat Amelie zijn vrouw hem gaarne zag met een baard. Het geschiedde meer dal eens dat Jan 's nachts door de mare bereden werd en machteloos, zwetend en bijna verstikt aan haar geweld onderworpen was. Hij zon op middelen om zich te verweren en op zekere keer slaagde hij erin de toverkracht die zijn handen gebonden hield te verbreken en de mare vast te grijpen. Zij robbelde weg uit zijn greep, maar niet voor hij een pluk haar uit haar vacht had gerukt. Hij pochte erop toen grootvader Ivo de volgende dag tussen tien en elf zijn dagelijkse borrel ging drinken. Op het laatste van zijn leven woonde Jan Spey in de herberg ‘De Drogenbroodhoek’ en grootvader gunde hem zijn klandizie en bezocht hem iedere morgen. Grootvader zei: ‘Ge beeldt u dat in; gij hebt uw eigen baard vastgehad’. Maar grootmoeder Rozalia wees die verklaring af, omdat zij vreesde dat grootvaders uitleg blijk gaf van twijfelzucht in verband met het geloof. Jan Spey kweekte kanarievogels en als wij, kinderen, met grootvader medegingen, gaf hij ons de eitjes die niet bevrucht waren. Ivo zei, mild zoals hij altijd geweest was: ‘Geef ze ook een safar’. Amelie kwam met een fles uit de kelder, duwde de glazenen marbel die de hals afsloot naar beneden en schonk de inhoud uit in twee kappertjes, een voor Marcel en een voor mij. | |
VNog is het niet alles met dat spokenbos. Ten tijde van Cies Ghellemijn, dat is Karels vader, waren er op het hof de Rode | |
[pagina 41]
| |
Poort onnoemelijke zonden gebeurd. Daardoor had het kwaad over mensen en beesten macht gekregen. Dat de boerin geen boter kon karnen was lang niet het ergste. Veel erger was dat van paarden en koeien 's nachts vanzelf de bindsels afvielen; dat de deuren van de zwijnskoten opengingen zonder dat ze door mensenhand ontgrendeld werden en al die dieren, ieder schreeuwend volgens zijn aard, door elkander liepen en vochten op leven en dood. Zulke toestanden konden niet blijven duren. De pastoor verklaarde zich onbevoegd om het kwaad weg te lezen en verwees naar de Bruine Paters te Tielt. De boer van de Rode Poort reed naar Tielt en er kwam een pater achter, die de weg te voet moest afleggen, want anders zou zijn macht te kort geschoten zijn. Hij ging rond de gebouwen, kwispelde wijwater en bad. Terwijl hij aan de gevel van de schuur, niet ver van de wal, de boze geesten bezwoer, werd hij ineens omver en in het water gestoten. Men haalde er hem levend weer uit en hij bad voort slag om slinger tot hij eindelijk, zwetend als een das en lekende nat, naar de boomgaard ging, waar hij met zijn voet een plaats afbakende, rond en zo groot als een groot wagenwiel. Hij deed die plek afsluiten, zodat er geen mensen of beesten meer over konden lopen, want hij had er het kwaad vastgebonden. Wat niemand verhinderen kon, was dat er bij ongeluk soms een vogel overvloog en dadelijk dood ten gronde viel. Nu at de pater, die nuchter van Tielt gekomen was, en alvorens naar zijn klooster terug te trekken, legde hij de bewoners van de hofstede op niet meer in dezelfde zonden te vervallen. Of anders zou het kwaad zijn rechten hernemen en zich wreken op een gruwelijke manier. Maar hoe zijn de mensen? vroeg grootmoeder Rosalia. Wij wisten het nog niet; zij wist het des te beter. Eens dat de roede hen van de rug was, meenden zij weer dat hun niets meer kon deren. Wij beloven altijd dat wij ons zullen beteren en terwijl wij dat toegeven, denken wij meteen dat wij er niet zo zeker van zijn. Hetzelfde kwaad gebeurde opnieuw; de boze geest die de pater op de boomgaard gevangen gezet had, brak los uit zijn cel en stichtte weldra meer kwaad dan hij vroeger had aangekund. Beschaamd als een jongen die in zijn broek gedaan heeft, maar ten einde raad, trok de boer van de Rode Poort naar de paters van Tielt. Zij maakten hem uit voor rotte vis, maar omdat het nu eenmaal hun werk was de duivels te bevechten, lieten zij zich toch overhalen om hulp te bieden. Deze keer kwamen ze even sterk met drieën af, 's morgens nadat ze hun mis gelezen hadden. Ze waren nuchter gebleven en ze wilden geen voedsel aanvaarden voor ze met hun taak klaar gekomen waren. Het kostte hun ontzaglijk veel inspanning, honger en zweet, voor ze de vertoornde geest in bedwang kon- | |
[pagina 42]
| |
den krijgen en opnieuw een verplichte verblijfplaats aanwijzen. Zij verbanden hem naar het verste stuk land dat bij de Rode Poort behoorde, naar het Spokenbos dat grensde aan onze weide. Maar zij konden dat niet voor eeuwig en altijd. De geest behield zich het recht voor om de zeven jaar een stap in de richting van de boerderij te zetten en als dat zevende jaar op een schrikkeljaar valt mag hij twee stappen doen. Eens dal hij op die manier nader gaande de Rode Poort bereikt, zal hij het hof zo grondig verwoesten dat niet een steen op een ander blijft staan. Wij vroegen aan grootmoeder hoe ver de geest reeds gevorderd was. Nog niet zo ver, docht het haar. Nog niet eens tot aan de Diepe Dijk. Dat stelde mij gerust, want de Diepe Dijk, aan beide oevers met een rij elstronken bezoomd, was van groot belang. Er woonden ieder jaar grasmussen en merels langs. Maar het Spokenbos bleef een gevaarlijk terrein, waar ik alleen op klare dag binnendrong. Vader wandelde er naartoe in zijn slapeloze nachten, terwijl de maan scheen en de wolken voor de maan schoven. In de schaduw die meteen over de aarde viel stonden wondere gedaanten op, één ogenblik, met een raadselachtige bedoeling, om dadelijk weer te verdwijnen. Eens heeft vader me gezeid dat hij niet ver van het Spokenbos op zijn stappen teruggekeerd was, ineens bang voor iets of iemand, waarvan hij de onzichtbare aanwezigheid aangevoeld had. Hij kwam terug in huis en ging te bed liggen, hopend nog wat te kunnen slapen voor het morgen werd. Het was zeer stil in huis en toen hoorde ik, zo duidelijk dat er geen vergissing mogelijk was, een stap op de zolder. De stap van iemand die zich niet haastte, van een bewoner van het huis. Grootvader zei glimlachend dat het Karel Ghellemijn was, wiens geest ons nooit verlaten had en vader, die al te jong het nutteloze spreken verleerd had, glimlachte ook. Beamend of verontschuldigend? Ik heb het nooit geweten. Maar ik verneem dat die stap soms nog te horen is. Ginds in ons oud tehuis.
Waarom zouden degenen die zogezeid dood zijn. doch alleen hun lichaam in hun graf achtergelaten hebben, niet mogen blijven wonen in de woning waar ze geboren werden, geleefd hebben en gestorven zijn? Nieuwe huizen hebben geen ziel, omdat ze alleen tot verblijfplaats van levenden dienen. Op Den Elsbos wonen veel geslachten bij elkander en dikwijls hoorden wij hen. Soms omringden zij ons met hun bescherming. Soms spraken zij ons moed in, als er geen hoop meer was. Sedert jaren koester ik de wens dat er ieder jaar één dag zou mogen zijn, waarop de overledenen zich in levenden lijve vertonen. Wij zouden ze ontvangen, mijn broers en ik, thuis op het hof, | |
[pagina 43]
| |
in de beste kamer, gezeten in zetels rond het vuur. Wij zouden de drinkbekers op de tafel zetten en voedsel voor wie honger heeft. Zij zouden daar allemaal zijn, mijn vader, dierbaarste onder allen, Ivo, Sebastiaan, Angelus, Karel en Cies Ghellemijn, Ollivier en Enghel, en wij zouden vernemen wat zij ondervonden hebben, als zij het de moeite waard vinden erover te vertellen. andré demedts |