Biekorf. Jaargang 63
(1962)– [tijdschrift] Biekorf[p. 41] | |
Oude Deenaars Vertellen. - Vervolg van blz. 10.
| |
[p. 42] | |
En al den anderen kant van de buizestove stond d'horlogekasse en de spinde met een glazen kaske bovenop met 't gleierswerk; en tussenin 't schof voor nonkels papieren en rekeningen. In de bestekamer stond 't ledikant en de kommode met koperen ringen met een lessenaarblad boven de sekreteschuivekes. De grote eiken kleerkasse en de glazen kasse met 't beste porselein voor de kerremesse stonden nevens de deure. In de gang was er een plaatseke, 't winkelke dat we zeiden, met een toog en een meelbak; de weegschaal was aan de balke vastgemaakt: al de enen kant een tinnen bak met de gewichten, en al den anderen kant een tinnen emmer voor 't meel. We wogen per steen, dat is drie kilo's. 't Was op te passen in 't winkelke hoor! vele kwamen de bakte van over zoveel weken betalen om een andere te krijgen. Er waren trouwens veel plakkers... e ja! wat wilt g'er aan doen: al arme werkmensen thope en ze kosten die bakte meel niet ieder weke betalen, ja be neen z' jongske. Kijk, ons moeder zei dikwijls: ‘Wel wel, toch, dat w'alles moesten hebben dat op de boek nog te goed staat, ge zoudt rijke kinders zijn’. Je gaat gaan oordelen: grootmoeder had een keer aan Dingens 500 frank geleend om een kleine kommersie te beginnen en hij zag nooit meer omme, en 't vrouwmens klaagde bitter: ‘dat is nu den intrest voor al onze goedheid’. Maar ziet ge, hij heeft er ook niet wel meegevaren, hij heeft hem opg'hangen in zijn eerpelkuil. G'hadt daar Kootje Kamens wijf; ze smeet altijd heur geld op den toog en weg was ze. 'k Telde 't na, ja maar 't was wel te kort, en ze deed dat slag voor slag met de belofte: ‘'k ga te naaste weke wel vereffenen’. Maar als tante Wieze in heur dulle schoot, pakte ze de zak af en ze goot hem weer in de meelbak. Dat wil nu niet zeggen dat er geen rechtveerdige dutsen waren onder al die plakkers, verre van daar hoor! Kijk Tanse Sleewagens kwam alzo een keer heur biechte spreken bij grootmoeder: ‘Bazinne, zei ze triestig, lijk of dat je ziet, 'k ben weer alzo van mijn twaalfde kindeke, en 'k voel het, daarvan ga'k sterven en 'k kome het u zeggen omda'k al zovele plak op den boek hebbe en 'k zou daarmee naar d'eeuwigheil niet willen gaan. Zou' je niet willen op de rekeninge zetten dat mijn vint alles gaat vereffenen als 't zo late komt en da'k sterve?’ Wel jongske ge vraagt me naar geen leugens he? ...maar als 't zo verre kwam en 't kindeke geboren wierd, stierf Tanse in 't kinderbedde. En grootmoeder was er danig van gepakt, en als de vint nu een kleinigheid kwam afkorten schonk ze de reste kwijte. En zeggen dat z'allene niet en was. Steefnie Pral stond met een even grote plak en als ze ziek wierd zei ze: ‘laat seffens de meulenare komen met zijn rekeninge’. En als ons Teifiel voor 't bedde stond zei Steefnie: ‘Meulenare, 'k ga allichte voor de poorte van den hemel staan en die rekeninge moet ge dan veref- | |
[p. 43] | |
fenen met 't beestje dat ginder op stal staat, goed verstaan he, dat moet g'alzo doen als ik in 't ander vaderland benne’. Ja maar nonkel Ko en Teifiel moesten van tijd tot tijd een keer de spouse vagen over een plak... en de ketser lachte dikwijls: ‘ge zoudt ze beter in de kave schrijven, ze worden daar aan tijden uitgevaagd met rook’(4). Grootmoeder trok zich eigenlijk niet veel meer aan van de meulen, ze rustte veel, en achter de noene bleef ze wat ‘zeuren’ (dutten) en ze wandelde in de lochting. Maar ze bleef altijd present van geest en ze kaartte veel. 's Zondags was ze netjes opgezet met heur zwartzijden schorte en gebloemd zwart neusdoekske, dat was alzo een versierde band van gele rozen, en op heur mutseke was ze eeuwig zindelijk, er mocht geen topke aan verwerveld zijn: dat was een grote bom in spellewerkkant en dan een grote band roet al weerskanten een driehoekig tapke ook in kant, en er lag een schoon moree gekleurd lint rond. W'hebben ze alzo op heur beste afgelegd op heur sterfbedde, maar w'hadden een ander mutseke doen maken met witte en zwarte kanten pijpjes; en als de familie 't eerste gebed gelezen had kwam 't gebuurte ook een gebed doen en ze boften nog: ‘wel wat ligt de meulnarinne toch schone, net of ze leeft, ware 't niet van die witte en zwarte pijpkes’. De zeilen van de meulen wierden halfwege opgerold en de wieken overend gezet ten teken van rouwe, en de ketser zei tegen de peerden: ‘Fanie en Pluim, we zijn op ruste, de bazinne ligt over eerde’. Aan de ‘baalde’ voor 't hekken lag er een strooien kruiske met palmtakskes op d'uitenden en in 't midden, en 't mannevolk nam hilder mutse of al voorbijgaande en 't vrouwvolk bleef een minuutje staan lezen(5). Rika Mertijn ging gaan noôn: ‘'t gebed wordt verzocht voor Rooslie Van Damme die overleden is en morgen te zeven uur de rozenkrans in de kerke!’ Als ge't doen kost wierd dat gerekommandeerd in de kerke voor een rijksdaalder, juist daarom lazen de mensen de rozenkrans in 't sterfhuis, voor de onkosten, en de dode wierd dan te togen geleid. Zilie van 't dijkske zei altijd: ‘geen mens die ongelukkiger voor 't oordeel gaat verschijnen dan mijn vader, hij heeft geen hemd aan en aan zijn overhemde hên we een langsel van een slecht laken moeten zetten, och Ons Here is bermhertig, hij zal er eentwat mee doen’. Ja, ja jongske de mensen kosten dan met moeite hilder doden fatsoenlijk afleggen, vanwaar zou'n ze't g'haald hên. | |
[p. 44] | |
Maar weet ge wie dat er ook over al die oude gebruiken zou kunnen vertellen? Nandje Roets, de oude grafmaker, een eigenzinnig taai manneke en hij rijdt nog per fiets. 't Zal hem hier bij ons op de koffie vragen en kom het maar af hoor! | |
Nandje de grafmaker vertelt- Wat moet ge gilder Bruggelingen nu wel eigenlijk van mij weten? vroeg Nandje een beetje achterdochtig. - Wel Irma zegt dat ge zo goed over 't oude Dee kunt vertellen, ge zijt toch ook nog een van d'oude soorte. Nandje begint hartelijk te lachen: ‘Ge zegt het wel mens, oud genoeg dat ben ik alleszins, 'k ben al de eenennegentig voorbij, en vertellen kan ik ook wel, maar 'k weet presies niet waarmee begost. Al dat ik wete van mijn verste onthoud is van mijn grootmoeder; ze woonde te Sent-Laureins op Moershoofde bij den Oosthoek, al deze kant van de vaartdijk in een huizeke van staken, kleem en riet, met een gemetste kave omdat de boel niet zou in brande vliegen. Daarvoren wel netjes afgemaakt hoor, maar zonder zolder één plaatseke net een scheurke. De V'leiskreke te Dee paalde aan den Oosthoek en de Vuilpanne, en d'huizekens aldaar waren net eender, al arme mensen thope. De Brieversweg die van Sente-Kruis bij Brugge kwam liep er deure en de postbode van Sent-Laureins kwam aldaar over Dee en Moerkerke naar Brugge. Beerke Schakens had daar een boek van en hij kost dat vertellen lijk een paster op zijn preekstoel. Grootmoeder zei dat er toen toch zoveel armoe was en dat ze zelfs heur eerpels in een verdoken pitje stolen. En iefvrouw Tonia, die rijke was, liet 't klooster van Sent-Laureins op eigen kosten bouwen; de stenen kwamen per schip te Balgerhoeke toe en 't werkvolk voerde ze een half uur verre weg en were, per kortewagen en ze waren blij, z'ha'n toch een broodwinninge. Warzen mijn vader was peerdeknecht en mijn moeder heeft vele jaren meisen geweest bij een wedevrouwe op 't hof van Heintje Rots in de Biezen. Zij is daar uitgetrouwd. Mijn ouders zijn komen wonen op Dee in den Hogen Roker bij 't Hazenwegelke; dat is vroeger nog brouwerij geweest en andere houden staande dat er in oude tijden daar een abdij zou gestaan hên. 't Huis was met acht trappen op, en onderkelderd met muren van komsa en schone dikke eikenbalken. 't Was al een drieweunste als mijn vader daar kwam. Wilder weunden in 't eerste naast de strate, en in 't laatste woonde Pauw Piero met een nest kinders die thope plakten van de luizen en niemand wilde er in schole nevens zitten. Mijn moeder was straf profijtig en w'hebben meer zout als smout op ons brood geëten. Nooit kopen wat da' je niet kunt betalen, zei ze, 'k zou niet geern op de balke staan bij Lieze Klerk. Dat was 't winkelke met trapkes op en Lieze tekende de plakkers | |
[p. 45] | |
met krijt op de kant van de boorden: één cent was een streepke en 5 cent een schreefke door de (vier) streepkes; een boogske was 10 cent; een rondeke met een oogske was een half frankske en 't kruis in de ronde was 1 frank. Twee frank plak gaf ze bijkans nooit, dat was te vele. Lies kost wel geen namen schrijven maar ze onthield ze te beter. Vader was een kloeke vint en ging gaan werken bij de boeren: doornhagen kappen, leên en vlechten, en meteen was hij ook boomveller gewapend met reep, bijle en sporen, en wilder jongens liepen zere achter schole om spaanders en snoekelinge te rapen in een rollewagen. Vader kwam goed aan zijn brood, en hij had een keer klaver afgedaan in den polder en kwam thuis met 't schuim op zijn rebben en lei 20 frank in moeders hand. En 't vrouwmens was om zot te komen, ‘twintig frank in huis! riep z'alzo, wel jongens we zijn rijke!’ en ze stak ze zere weg in beur mutsedoze. ![]()
De schuur van Edewalle
Moeder was straf weiger op heur kakemutse, want ze moest ze laten strijken bij Manse Fietal, die waste en streek voor de kerke, en dat was kostelijk. Ze heeft maar die kakemutse afgelegd als ze versleten was. Ze kwam van Maldegem een keer op 't onverwachts met een sjetten mutseke op en wilder verkenden beur niet meer, we meenden dat 't Amelie-moeie was die daar kwam gegaan achter 't Hazewegelke met dat sjetten dotseken op heur hoofd. Miete Koene was de laatste op Dee die nog een kakemutse met gekleurde zijden linten droeg, ze ging alzo gekleed mee met moeder naar ‘Lourdes’ (Oostakker) en al de beevaarders keken meer naar Miete als naar Onze Vrouwe omdat ze alzo uitstak. Vader en moeder gingen veel gaan dienen naar 't Kleemkapelleke te lande te Kaprijke. Een koeiwachter had dat Lieve Vrouwke | |
[p. 46] | |
gevonden in 't kleem en hij zette 't beeldeke in een kleemkapelleke; maar de paster zette het in zijn kerk en 's nachts kwam 't Lieve Vrouwke weer in 't kleem. Ze hebben dan een nieuw kapelleke gebouwd met de vijftien mysteries rondom. Ze trokken ook mee op Blasiuszondag naar Sent-Laureins, dat was de zondag na 3 februari, en 't was een stroom van volk langs de Brieversweg, heel Moerkerke en den Hoorn en Lapscheure en Mirrelburg en Dee: ze gingen al gaan dienen naar Blasius voor de puisten en 't zeer in de kele. Aan de Zwane te Dee wierden ze dikwijls met sneeuwballen bekogeld en in 't weerkeren gingen ze al de kappelekes naar, en de dronken Deenaars zakten al 't Dijksken af en plaagden de mensen aldaar. Blasiusfeeste was een zuipersdag voor 't jong mannevolk. De paster van Dee was straf gekant tegen die beevaarten, laat dat voor de Belgen zei hij kortaf. Met de Biezen heeft hij een endeke in stokke gelegen en ze wisten waarom. Met Biezekermesse was er toen ook een dienst voor d' overledene en lijk als dat de gewoonte was, gingen ze achter de dienst, vrouwvolk en mannevolk, arm aan arm al dansen herberg uit herberg in en zongen: ‘Er liep een paterke achter 't waterke, En hij nam dat nonneke bij de hand, hei bazinne de mei...’ En Drieske kwam daar net gegaan aan de barele en met hun zatte kop sloten ze de paster in de ronde en zongen maar: ‘Er liep een paterke...’ Ge ziet van hier hoe dat hij te kere ging en van zijn here maakte: ‘Dat zal de laatste keer zijn dat g'uw dienst voor d'overledene viert met braspartijen!’. En 't is alzo geweest ook, de Biezen kreeg geen dienst meer op hun kermis. 'k Heb ik nog horen zeggen dat Dee vroeger protestants was en de eerste paster, Gielen, kwam hier toe rond 't jaar dertig en door tussenkomste van de meulnare Beerke De Roo wierd dat kerkske gekocht. Maar ja, hoe gaat dat, Beerke kwam later in ruzie met de paster en verdreegde ‘'k ga u doen verzetten’ en 't is er van gekomen ook. Paster Cornelis Leitens kwam in zijn plaatse. Dat was een klein dul pasterke en 't buiste en 't brieste op zijn preekstoel: ‘En gij herbergiers die nog drank geeft aan dronkaards, hoe durft gij? dat is 't geld ontvangen van hongerlijdende thuis, dat verdient gestraft te worden... En daar dat spekkekot op de scheidinge! vergaderinge voor meisjes en jongens... en dat spekkewijf laat ze maar doen... dat is knechtebrakken kweken!’ Na de mis zeiden de Deenaars: ‘hebt g'et g'hoord? Drieske heeft 't weer afgegeven, 't zat weer te peerde!’
Paster Leitens wierd nooit anders dan bij zijn bijlap Drieste genoemd, maar daarvoor zagen de mensen hem toch wel geern hoor. Hij was schrikkelijk gekant tegen de beevaart van St.-Antonius naar Kleit en van zijn preekstoel donderde hij: ‘ja, ze gaan daar dienen naar Kleit voor een konijn! mens lief... en die dwaze | |
[p. 47] | |
mensen denken dat Ons Heer te Kleit eerder gereed zit dan te Dee... is uw geloof dan zo flauw?...’ En Peet zei in 't portaal ‘De paster heeft goed te zeggen, maar ge kunt toch niet gaan dienen voor een koe als ge maar een konijn rijke zijt, elk voelt zijn zeer in de stand dat hij is’. Drieske zag geern veel keersen branden in de kerk en de wierookpot moest zwieren en klabetteren dat 't schauwe gaf, 't stak op geen korrelke of een zwaai, en de messedienderkes deden niet liever. In 't jaar 1851 wierd er een verlang en een uitsprong aan 't kerkske gebouwd met een torre. 'k Zou dat zo goed niet weten maar 't jaartal stond boven 't portaal gemetst, en mijn moeder zei dat er dertien soorten van pannen op de dakingen lagen. Drieske was rijke en hij gaf veel in 't duikerke aan den bedekten arme: saargen, hemden, lakens en al dat ze broodnodig hadden, wie in nood is moet g'holpen worden zei hij, en daarmee was 't al gezeid. Maar hij deed er wat voren hoor! 't Was een echt pasterke twee keers 's jaars ging hij over de plas naar Noord-Brabant gaan schooien bij zijn vrienden en kennissen, en zijn rijke familie gaf ook veel voor de arme Deenaars, en Drieske kwam nog altijd te kort. Hij had een ‘kleuterschool’ doen bouwen bij de kerk en hij liet twee wezen komen van Rotterdam, juffrouw Mietje en juffrouw Kato. Juffrouw Mietje had een bultje maar juffrouw Kato was een schoon snel vrouwmens, en zij had veel aantrek en trouwde met een viggensnijer, en de Deenaars zongen: Kato had een vrijer met een kastoren hoed,
En 't was een viggensnijer, ziet wat de liefde doet.
Drieske was peter van 't eerste kindje en hij gaf er zijn naam aan: Cornelis. Hoe rijke dat 't pasterke ook was, hij woonde in een leeg huizeke aan de kerke met zijn streuse maarte, Jans van de paster, en een klein venijnig hondje. Als hij jongens met meiskes op straat tegenkwam, dan sloeg hij ze met zijn wandelstok uiteen, maar de rappe jongens hoorden hem bijtijds aankomen: ‘'t hondje bast, Drieske is daar!’ en zij vluchtten. In de lering was 't al even erg, g'hoorzamen moesten ze, hij was er geen duts op hoor, hij sloeg met zijn pette en sleurde de stoute jongens met de schouder uit de reke. Hij kende zijn Deenaars deur en deure, want hij heeft er 33 jaar gestaan en z'hebben zijn 25 jaar jubilee gevierd. Drieske liet een nieuwen orgel zetten en de kapelaan van Gog, een muziekant, speelde zo schone. De paster wierd veel ere aangedaan, 't was een schone messe met zes man aan den autaar en ze moesten kleren lenen te Eerdenburg, maar de paster kreeg een nieuwe gouden kasuifel met 't Lam Gods op. Die kapelaan is weggegaan 't jaar van mijn eerste kommunie en Drieske vertrok in 't jaar 1884 als ik koeiwachter was bij Dees Maas. Slot volgt. m.c. |
|