Biekorf. Jaargang 61
(1960)– [tijdschrift] Biekorf[p. 339] | |
West-Vlaanderen in de spellingsoorlog van 1841De spellingsoorlog van 1841 was in de ogen van de geestelijke overheid veel meer dan een zuivere taal- of letterkundige aangelegenheid(1). Men vreesde dat samen met de commissiespelling, die duidelijk Noordnederlands was gericht, ook de protestantse letterkunde in Vlaanderen zou domineren. Willems had het doorzien toen hij op 22 december 1843 aan Vandeputte schreef: ‘Jawel, de goede spelling gaat vooruit, ook in Westvlaenderen. Het schijnt echter dat de heer de Croeser de Berghes, die eerst voor de verspreiding derzelve werkzaam was, thans ons de rug toekeert en dat op aendrang van de hooge geestelijkheid te Brugge, welke bij het zien van De, ei, enz. van schrik wordt bevangen als waren zij door geuzen spooken vervolgd. Het zal eens beteren’(2). Korte tijd daarop werd door Mgr. Delebecque van Gent een poging ondernomen om Mgr. Boussen tot een toegeving te bewegen vooral onder het argument van de eenheid in het onderwijs. Westvlaming van geboorte en, tot aan zijn aanstelling als bisschop van Gent in november 1838, kanunnik van het Brugs kapittel en president van het Groot Seminarie, had Mgr. Delebecque meerdere jaren in nauwe samenwerking met zijn Brugse collega geleefd. In februari 1844, terwijl Mgr. Boussen nog werkte aan een ‘taalproject’, stelde de Gentse bisschop voor de commissiespelling te volgen in het onderwijs, mits het behouden van de Y en de verwerping van de ‘De’ van het taalcongres. De Brugse bisschop antwoordde op 13 februari 1844 dat hij wel geneigd was op dit voorstel in te gaan, maat dat hij eerst met de Kardinaal over deze kwestie diende te spreken. Hij gelastte Mgr. Delebecque met deze onderhandelingen(3). Wist Mgr. Boussen dan niet dat de commissiespelling in het Aartsbisdom sedert 1839, dank zij de tussenkomst van David bij Van Hemel, ingevoerd was(4), of was het zijn bedoeling Mechelen op de genomen beslissing te doen terugkeren? In ieder geval het Koninklijk Besluit van 1 januari 1844, waardoor beslist werd dat de regelingen van het Taalcongres in het ‘Bulletin officiel’ zou gevolgd worden, kon hem niet onbekend zijn. Gedurende de uitwerking van zijn ‘taalproject’ richtte Mgr. Boussen een schrijven (21 maart 1844) aan de principaals van de bisschoppelijke colleges te Ieper, Poperinge, Kortrijk, Veurne, Tielt en Menen (Roeselare, Brugge en Oostende werden niet vermeld) waarin hij mededeelde dat hij met het project bezig was en dat | |
[p. 340] | |
hij verbood de Hollandse taal, stijl en spelling te volgen in het onderwijs. Men moest ook afzien van ieder deelname aan gelijk welk petitionnement(5). Het taalproject dat in die dagen door de bisschop van Brugge uitgevaardigd werd schreef de spelling Desroches voor(6). Het was een uitvoerig stuk waarin de bisschop allereerst zijn verontschuldiging aanbood om het lange uitblijven van een beslissing in deze netelige kwestie: ‘... Wy hebben geduriglyk uytgesteld zoo om den uytval af te zien, als om niets met overhaesting te doen en om dat wy eerst wilden de verschillige gevoelens der taelmeesters hooren, hunne redens wel overwegen en hunne bemerkingen in aendacht nemen’. Dan volgt het pleidooi voor de eigen landstaal, de ‘Vlaemsche Taele’, die reeds vroeger, maar vooral onder het Hollands Bewind zoveel heeft geleden: ‘... Gy hebt het ook nog versch in uw geheugen dat er eenen tyd geweest is wanneer onze moedertael veracht en verdrukt is geweest, ten voordeele van eene andere landtaele die men ons uyt staetkundige inzichten wilde opleggen; aldus hoopte men de Belgen hunnen eygen volksaerd te doen verliezen; alzoo wenschte men waerschynlyk zelfs van ons te zien allengskens verzwakken in onze ingeborene aengekleefdheyd aen den katholyken godsdienst, met ons te gewennen aen eene taele die maer weynig elders dan in protestantsche schriften gevonden wierd. Die aenhoudende verdrukking onzer vlaemsche tael bragt en onderhielt een zeer bitter misnoegen onder de Belgen, gelyk verzoekschriften in den tyd genoegzaem hebben te kennen gegeven. Gelukkiglyk is die nieuwe tael voor ons onverstaenbaer gebleven, en het vry gebruyck onzer eygene tael gewaerborgd geworden. Ondertusschen worden er nu letterkundigen gevonden die, misschien uyt loffelyke inzigten, middelen inspannen, om ons vrywilliglyk met een gering verschil, te doen eene tael aenveerden, die men vruchteloos gepoogd heeft ons op te leggen by dwang...’. Er is eigenlijk maar één mogelijkheid zo betoogt de bisschop, en dat is de eigen vlaamse landstaal. De nieuwe spelling immers steunt al te zeer op het Hollands dialect, zij bemoeilijkt het onderscheid tussen de geslachten en vooral zij laat vermoeden dat Vlamingen en Hollanders tot één zelfde volk behoren. Zij zijn echter twee volkeren die zich elk in hun eigen taal dienen uit te drukken. Men zal bijgevolg de oude Vlaamse spelling behouden alsook de eigen landstaal. | |
[p. 341] | |
Professor David, die in 1839 het Aartsbisdom voor de nieuwe spelling had gewonnen, voelde zich nu geroepen om ook de Brugse bisschop tot beter inzicht te brengen, vooral nadat deze op 21 maart 1844 het gebruik van de hollandse spelling en letterkunde had verboden. In diezelfde maand maart 1844 zond David een presentexemplaar van een zijner pasverschenen werken. Hij voegde er een brief bij waarin hij de spellingskwestie uitvoerig behandelde. De brief is niet bewaard. Wel het antwoord van Mgr. Boussen(7). Deze antwoordde op 16 april 1844 dat hij enkele opmerkingen wilde maken op de zienswijze van de Leuvense professor. Het is juist, zo zegt de bisschop, dat ik de versmelting van Vlaams en Hollands vrees omdat ik vrees dat mijn bisdom dan met boeken overspoeld zou worden die gevaarlijk zijn voor geloof en zeden. Het voorbeeld van de insijpeling der Franse letterkunde in Wallonië en in de grote steden is waarschuwend. En het gevaar komt niet alleen uit Holland. Er zijn ook bij ons letterkundigen die geen waarborgen bieden. Indien wij onze eigen spelling behouden zijn deze in de onmogelijkheid gesteld hun werken uit te geven bij gebrek aan afzetgebied. Het godsdienstig protestantisme kwijnt weliswaar, maar het politiek protestantisme leeft en verbroedert in Pruisen, Engeland en Holland met de vrijzinnigen. De staat Holland is momenteel misschien zwak, maar de dynastie behoudt haar ambities. Er zijn feiten!(8) De ijver en de goede bedoelingen van U en De Foere zijn te loven, de verdeeldheid tussen U beiden te betreuren, temeer daar deze verdeeldheid door de vrijzinnigen te baat wordt genomen, maar de spellingscommissie heeft het vuur geopend. Men prijst de werking van deze commissie in de overtuiging dat de nieuwe spelling tot zegen van de Vlamingen zal strekken. Maar spelling en letterkunde zijn één, en waar zal men de grens plaatsen? Indien een eigen Vlaamse letterkunde een noodzaak is op heden - in ieder geval niet op godsdienstig gebied - dan kan deze letterkunde zich ook in de eigen nationale taal uiten! Dan zal ze tenminste katholiek zijn, dan zullen onze schrijvers zich aan de wensen van het katholieke zuiden moeten houden! Men kan zich ook illusies maken wat betreft de goede invloed op de letterkunde. De schrijvers zullen U wel gedeeltelijk volgen om tot hun doel te komen, maar er zijn werken die we liever niet in handen zouden zien van onze gelovigen. De aanvaarding van de spelling Desroches zou ook gedaan maken | |
[p. 342] | |
met de neutrale schoolboeken. Voor het geloof zouden nieuwe schoolboeken in de spelling Desroches van groter nut zijn dan een nationale letterkunde. Tot zover het betoog van de Brugse bisschop. Verdere pogingen werden niet meer ondernomen om Mgr. Boussen tot beter inzicht te brengen. Vijf jaar later stierf hij en met hem daalde de enggeestige taalpolitiek in het graf.
De man die hem opvolgde was een intiem vriend van professor David, met name Mgr. Malou. Beiden waren immers samen een tijdlang - van 1837 tot 1849 - hoogleraar geweest te Leuven. Er ontstond dan ook weldra een hartelijke briefwisseling tussen deze beide. Malou kwam naar West-Vlaanderen met een ruimere kijk op de zaken. Ten andere, de zaak scheen officieel beslecht, maar David benutte toch alle gelegenheden om de belangen van het Vlaams te verdedigen en te bevorderen. Daartoe boden zijn talrijke publicaties een gelegenheid. De toezending van de bibliophiele presentexemplaren aan de Brugse bisschop waren soms vergezeld van dergelijke voorstellen inzake taal. Voor Malou was dat een gelegenheid om zijn vriend naar concrete studie- en publicatiemogelijkheden te verwijzen. Zo zien we hem b.v. David aanwakkeren om de werken van Ruusbroec uit te geven(9). Malou is het die Kersten bewilligt een gunstiger houding aan te nemen ten overstaan van David in het Luikse ‘Journal historique et Littéraire’(10). Nog weer Malou die David aanspoort verder te schrijven in die gespierde stijl die hij een tegengift noemde voor de verwaterde stijl van Conscience(11). Van zijn kant beïnvloedde David de Brugse bisschop op het gebied van de taal. In 1854 had David aangedrongen meer zorg te besteden aan de studie van het Vlaams in de bisschoppelijke colleges. Malou antwoordde dat hij alles zou doen wat in zijn macht lag. Vanaf 1855 zou hij voor de hoogste klasse van de humaniora bisschoppelijke prijskampen inrichten met o.m. een prijs voor nederlands opstel. ‘Vous voyez bien, mon cher Monsieur, que nous n'oublions pas la Flamand’. En daarbij beloofde de bisschop dat hij de priesters-studenten te Leuven zou aanzetten de | |
[p. 343] | |
cursussen van David te volgen(12). Op het eerste uitvoerig studieprogramma voor de bisschoppelijke colleges, in 1858 door de bisschop opgesteld, kwam de Nederlandse Spraakkunst van David voor samen met deze van Napoleon Mussely-Boudewyn uit Kortrijk, en voor het geschiedenisonderricht werd Davids handboek voorgeschreven in alle klassen van de humaniora(13). Éénmaal kwam het tot een wrijving tussen Malou en David, nl. naar aanleiding van het zevende Nederlands Taal- en Letterkundig Kongres dat te Brugge doorging op 8, 9 en 10 september 1862. Na het pleidooi voor het behoud van de ae der zuidnederlandse spelling deed David een aanval tegen het ontluikend Westvlaams als letterkundige taal. Het ging hier vooral tegen De Bo en Gezelle. Vanaf 1858 immers had Gezelle zijn Kerkhofblommen, Dichtoefeningen en Gedichten, Gezangen en Gebeden laten verschijnen. Wat meer is, Gezelle had in 1859 de opdracht gekregen van Malou een reeks liederen en gebeden op te stellen bestemd voor het volk en dus geschreven in de taal van het volk. Dat Malou, na Davids uitval op het taalcongres, het voor de westvlaams getinte poëzie van Gezelle opnam tegen de Leuvense professor, moet o.i. niet worden geïnterpreteerd als een principiële stellingname van de bisschop in het spellingsconflict(14). Het ging hem hier blijkbaar om iets anders, nl. om de bescherming van de dichter die sedert drie jaar door hem was belast met het ‘dichten’ van een krans liederen en gebeden voor het volk. Dat Malou het zo voorhad wordt bevestigd uit het feit dat hij in 1860 Victor Huys op de vingers tikte omdat deze in zijn pas verschenen ‘Legenden van Sint-Franciscus’ niet de algemeen aanvaarde spelling had gebruikt(15).
De laatste faze van deze spellingsstrijd moet gesitueerd worden in de tijd van de opkomende Blauwvoeterie. De jongstudenten grepen, in romantische verering voor hun afstamming van de Kerels, terug naar het gebruik van de eigen volkstaal waarvoor Gezelle vroeger een oproep had gedaan. De slepende Westvlaamse | |
[p. 344] | |
e en de scherpe i-klank werd het herkenningsteken van alle overtuigde Blauwvoeters. Rodenbach dichtte: ‘Ei, Wi siin dier Keerlen sonen...’(16). De oppositie tegen gans deze Westvlaamse Kerelsbeweging in de bisschoppelijke colleges werd gevoerd door de geestelijke overheid die de primauteit van het Frans als cultuurtaal voorstond. Maar omdat de Blauwvoeterie haar dynamisch element ontleende aan de verering voor de volkstaal, gesymboliseerd in de slepende e, werd iedere publicatie in deze vorm streng geweerd. Het is tekenend dat Mgr. Malou in 1858 voor Baekeland van Victor Huys niets dan lof over had en dat ook Mgr. Faict nog in 1870 aan Gezelle geschreven had dat hij aan ‘Rond den Heerd’ zijn volle goedkeuring schonk. ‘Bovendien, zo schreef de bisschop, schijnt mij den schrijftrant van Rond den Heerd onverbeterlijk: statig en zuiver en ter zelfder tijde eenvoudig en vatbaar voor iedereen’(17). In de tijd van de opkomende Blauwvoeterie moet Mgr. Faict plots niets meer weten van het Westvlaams omdat de Westvlaamse Gebroeders, de Gilde van Sinte Luitgaarde en De Vlaamsche Vlagge in hun publicaties de volkstaal huldigden. Zo kreeg De Bo als pastoor te Elverdinge in december 1878 verbod een gebedenboek(18) in het Westvlaams uit te geven omdat dit de geest in de bisschoppelijke colleges zou kunnen ophitsen. Maar tussen 1870 en 1878 lagen de woelige jaren van de ontluikende Blauwvoeterie in West-Vlaanderen. Deze actie tegen het Westvlaams werd niet ingegeven door enige taalkundige bekommernis, het was alleen een dwangmaatregel tegen de studentenbeweging(19). We kunnen dus als volgt besluiten. Mgr. Boussen, en in zekere mate ook Mgr. Malou, hebben de spellingskwestie nooit gezien als alleen maar een zuiver taalkundige aangelegenheid. Zij hebben haar steeds ‘pastoraal’ bekeken in verband met het ganse letterkundig gebeuren: uit hoofde van het gevaar voor godsdienst en zeden die vanuit de Noordnederlandse letterkunde West-Vlaanderen bedreigde, werd de spellingseenheid bestreden. Deze houding is, zoniet de oorzaak, dan toch zeker een factor geweest die het Westvlaams taalparticularisme is ten goede gekomen.
Jozef Geldhof | |
[p. 345] | |
Bijlage
| |
[p. 346] | |
provinces, sinon elles seraient condamnées à ne pas trouver de placement suffisant. Vous avez la confiance, M. le Président, de donner une direction salutaire à cette littérature; mais on peut se faire illusion sur cet objet. La fusion des deux langues ne saurait présenter de frein aux littérateurs. D'ailleurs ces écrivains sont dociles en partie parce qu'ils espèrent par votre influence arriver au terme de leurs désirs, à l'adoption de l'orthographe et du génie de la langue hollandaise. En outre, y a-t-il bien des productions de nos littérateurs flamands que nous préférerions ne pas voir entre les mains du peuple. L'adoption de l'orthographe de Desroches ferait de plus table rase pour les livres élémentaires des écoles primaires, qui sont indifférents. En chargeant un homme apte à composer des traités méthodiques, nous y serions sans concurrence et ce résultat serait autrement important pour la foi, qu'une littérature nationale. Sign. Fr. Ev. de Bruges
Acta Mgr. Boussen 1844, 16 april, p. 101-103. - Lettre touchant l'orthographe flamande. Réponse à la lettre de M. l'Abbé David, Président du collège du Pape et professeur de l'université Catholique de Louvain, relativement à la littérature et à l'orthographe flamande. |
|