| |
| |
| |
Mengelmaren
De Wieltiende te Roeselare
Voor het Roeselaarse werden tot nu toe Ardooie, Rumbeke en Gits met hun wieltienden naar voren gebracht; zie Biekorf hiervoor blz. 304 en vorige. Nu mag de stad Roeselare zelf aan de beurt komen, naar de gegevens uit Toponymie van Roeselare door D. Denys.
Rangnummer 7 van het Stadsarchief is een register van 1649 waarvan de titel voor ons onderwerp welsprekend is; hij luidt: ‘Dit es de belegerthede van drije ommeloopende thienden diemen jaerlicx gadert ende indoet, allen drie jaeren eens, eenen houck streckende binnen de prochie van Rousselaere, Rumbeke, Kactem, Beveren ende Nieukercke.’ De vielthiende in dit register vermeld, komt in latere bronnen van de 17e en 18e eeuw meermaals terug als wyelthiende en ook wielthiende(n) (meervoud).
De Roeselaarse Wieltiende was samengesteld uit verschillende ‘hoeken’ die als een wiel, in kringvorm, over de buitenstad verspreid lagen, en waarvan telkenjare, in de verschillende jaaroorkonden, één nieuwe in de serie opduikt, terwijl dan weer een andere voor een zeker aantal jaren in de schaduw treedt.
Tegenover de Wieltiende of ‘verspringende tiende(hoeken)’ staan de Blijvende Tienden, die regelmatig in de jaar-oorkonden weerkeren. Een tekst uit het Manuale proventuum 1629-1639 (in het Kerkelijk Archief van Roeselare) noemt die twee soorten tienden: ‘Den prelaet van Sunnebeke, patroon vande selve prochiekercke, heffende in een partye vande prochie de geheelethiende en in een andere partye genaemt de Springetiende oft Wieltiende’.
c.b.
| |
Menens bier
Men weet dat de brouwers van Menen gedurende de 16e eeuw en tot in 1667 een glorietijd hebben gekend, dank zij de privileges van Keizer Maximiliaan. In 1520 waren er 104 brouwers behorend tot de Nering. Zij hadden monopolie voor heel de Roede (platteland) van Menen, uitgenomen Izegem, waar er wekelijks een vrije marktdag gehouden werd. Ook in de kasselrij van Rijsel hadden de Menense brouwers zekere voorrechten. (Rembry-Barth, Histoire de Menin I 322).
Menens bier had een goede naam. Kanunnik Petrus De Witte van het O.-L.-Vrouwkapittel te Kortrijk voorzag in zijn testament van 1519 een schenking van Menens bier.
De dichter van een Spel van Sinne uit 1577 heeft er veel lof voor over; hij noemt drie herbergen te Roeselare: het Zaagske, het Schaapsklauwken en de Hazelt, waar men goed Menens bier
| |
| |
tapt. Voor de dichter - die Roeselare van dichtbij moet hebben gekend - waren dat de beste herbergen. Zijn verzen luiden:
Liever int Zaechkin ofte Scaepsclauken
Ofte upden Haselt daermen goet Menens bier vent
Dan daermen tleven schier ent.
Dit citaat uit het Spel van Sinne is mij alleen bekend uit een nota van A. Angillis in Annales Soc. d'Emulation 19, 1867, 25. En ik zie dat D. Denys in zijn Toponymie van Roeselare ook geen tekstuitgave van dit Spel heeft gekend. Toch zal de tekst ergens uitgegeven zijn? Wie weet meer daarover mede te delen, tot nadere staving van de glorie van het Menens bier?
e.n.
| |
Vlaamse Keuken
De Vlaming woont in zijn keuken. De trek naar ‘rond den heerd’ zit hem in 't bloed. En ook nadat hij een huis met een suite van salon en eetplaats (met nog een verandah daarbij) wist te veroveren, heeft hij zich instinctief teruggetrokken in de achterwaartse stelling, kern van het huis en diepste schans van zijn wezen: de keuken. Om de keuken tot goede woning te maken vond hij de achterkeuken uit. Geraakt ge bij hem binnen tot in ‘moeders keuken’, dan eerst zijt ge waarlijk van den huize, daar alleen bakt hij pannekoeken voor u.
Zeg mij wat ge eet, en ik zal zeggen wie ge zijt... De beroemde uitspraak van Brillat-Savarin († 1826) ligt sedert eeuwen geparafraseerd in de drastische strofen van ons oude Kerelslied. Kost en keuken merken de sociale stand. Onze oudste spotgezegden - o.m. deze uit de Langen Adieu van Eduard De Dene - slaan voor een goed deel op de eigen kost van stad en land. En de keuken is ten slotte een beste apotheek: naar de keukenremediën keert men altijd weer.
In onze volkskundige literatuur is de keuken tot nog toe zeker niet tot haar recht gekomen. En het was een daad van eenvoudige rechtvaardigheid dat Hervé Stalpaert dit kapittel heeft aangepakt in de rijk gedocumenteerde en boeiend geschreven brochure: Oud-vlaamse Keuken en Kookkunst. Historie en Folklore (Uitgeverij voor Gemeente-administratie. Heule, 1957. In-8, 62 blz.; afb.) Het rijke en veelzijdige onderwerp wordt overzichtelijk behandeld in een viertal rubrieken: keuken en keukengerief; tafel en tafelgerief; spijs en drank door de eeuwen heen; de kookkunst met recepten en spijskaarten. In deze bladzijden heeft de auteur, menen we, een programma neergelegd dat een uitvoerige verhandeling in het vooruitzicht stelt. Daarop wijst de Bibliografische Nota (blz. 53-62) die op haar zelf reeds een beste nieuwjaargift is voor elke Vlaamse folklorist.
a.v.
| |
| |
| |
De vroege kerkelijke gotiek in West-Vlaanderen
De inventaris van onze kerkelijke gotiek uit de 13e eeuw, verschenen als een eerste deel van de archeologische studie van Luc Devliegher (zie Biekorf 1956, 28-29), heeft nu zijn voltooiïng en bekroning gekregen: een slotstuk even verzorgd en keurig geïllustreerd als de inventaris zelf.
Dit tweede deel overziet het kerkgebouw stuk voor stuk, in heel zijn verschijning en geleding, in al zijn hoofd- en bijwerk, in het gebruikte materiaal en de versiering: overzicht dat telkens de bouwkundige evolutie nagaat aan de hand van de verzamelde locale gegevens, en dan wetenschappelijk-vergelijkend verder in de geografische ruimte doordringt om de vraag te beantwoorden: hoe is dit gegroeid? waar kwam het vandaan en langswaar vond het zijn weg? Zo krijgen we hier een wordingsgeschiedenis van onze vroeggotiek, gecontrueerd en overvloedig toegelicht met het materiaal van eigen gouw en de gegevens uit onze ruimere cultuurkring. Dit voortreffelijk bewerkte synthetisch deel laat ons eerst ten volle de verrijking erkennen die onze Vlaamse archeologie door dit werk van L.D. ten deel gevallen is.
Zeer verzorgd is het bijgevoegde hoofdstuk over de bronnen en de bibliografie. De chronologische tabel, de lijst der afbeeldingen en het register van de besproken kerken maken het werk zeer bruikbaar ook voor de leraar M.O. in de kunstgeschiedenis.
- Dr. Luc Devliegher. De Opkomst van de kerkelijke gotische bouwkunst in West-Vlaanderen gedurende de XIIIe eeuw. Tweede deel. Uitgave van het Genootschap voor Geschiedenis ‘Société d'Emulation’ te Brugge, 1957. (Overdruk uit het Bulletin van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, Deel VII, 1956). In-8, 121 blz. Met 40 afb.
a.v.
| |
De wandelende folklorist van de Leiestreek
Armand Pauwels 1878-1952
Aan de eigenaardige figuur van zijn vriend Armand Pauwels had G.P. Baert in de Bijdragen van Deinze van 1952 enkele bladzijden gewijd die meer lieten verwachten. De laatste Deinse romantieker, zo werd de overledene daar genoemd, en hij was inderdaad, zoals zijn vriend Wattez, een kind van de vertraagde Vlaamse Romantiek, koopman zonder roeping, geremde studax, trekkend en waarnemend eenzaat, hurkend in een wijsheid zonder glimlach. Deze ‘wandelende denker van het kanton Deinze’ heeft een halve eeuw opgetekend wat hij hoorde en zag en hoorde zeggen in zijn enge heimat, opgetekend ‘voor zijn plezier’. Buiten enkele kleine inzendingen aan het tijdschrift Volkskunde in de jaren 1893-99 bleef alles in zijn schuif liggen. De nauwkeurige en directe actering van landschap en mensen beslaat een twintigtal schrijfboeken, die nu een waardevol klein folklore-archief blijken te zijn. Uit deze
| |
| |
nalatenschap werd door G.P. Baert een keus samengesteld en met commentaar uitgegeven in Bijdragen tot de Geschiedenis der Stad Deinze XXIII, 1956, blz. 7-59, onder de titel Folklore in de Leiestreek. Legenden, vertellingen, guitenstreken, kinderspelen, heiligenverering, sagen vormen in deze uitgave, hoe vertraagd ook, een dubbel welkome voorraad geput aan de bron van het levende volk. Uit deze schat werd in de laatste jaargangen van Biekorf nu en dan wat ‘Zantekoorn uit de Leiestreek’ door G.P.B. uitgeschud.
a.v.
| |
Onze Windmolens
Op zaterdagavond 6 juli 1957 is bij een stormwind de houten molen van Leffinge omgevallen (Ketelers). Dit klein staakmolentje met schilderachtig uitzicht was de laatste molen van Leffinge.
Te Beernem werd de Lijstermolen (Armand Van Haecke) in september 1957 onttakeld door H. Lejeune en O. Vanden Bussche. De molen werd overgebracht naar Westouter waar men bezig is hem weer op te richten op de Rodeberg, vlak naast het eindstation van het zweefspoor.
Aan twee onzer schoonste en best gelegen staakmolens werden in de zomer 1957 uitgebreide herstellingswerken uitgevoerd.
De Poelbergmolen te Tielt kreeg nieuwe hekken en werd volledig nagezien.
De St.-Janshuusmolen te Brugge, steeds verkeerdelijk Schellemolen genoemd, werd door R. Vande Kerkhove binnen en buiten weer gangbaar gesteld (nieuwe staart, papen en loopschoren). Omdat de verdekkering er niet meer zal opgelegd worden, werden er weer windplanken gestoken en werden de zomen verlegd. Er zijn nu twee binnenzomen, zodat weer een oud kruis te zien is.
Aan beide staakmolens werden kostelijke eiken schaliën gelegd op het berd van kap en windweeg.
C. Devyt.
| |
De opgravingen te Oudenburg
Na een eerste opgravingskampagne in 1956, heeft de Dienst voor Opgravingen uit Brussel, dit jaar, tijdens de maanden oktober en november, het onderzoek voortgezet.
De Gallo-romeinse overblijfselen (o.a. aardewerk en dakpannen) werden niet alleen in de huidige dorpskom gevonden, maar ook daarbuiten, op hogergelegen gronden. In het centrum stond het castellum; de muren, gebouwd van Doornikse steen, waren op de hoeken door ronde torens versterkt. Het huidig vierkant grondplan van het dorp volgt de plattegrond van de romeinse vesting, maar het is beduidend groter. De romeinse muren zijn lang bewaard gebleven, zodat men, bij de bouw van het vroegmiddeleeuws Oudenburg, er rekening mee heeft gehouden. De naam Oudenburg kan op deze romeinse versterking doelen.
| |
| |
Van de St.-Pieterskerk, gebouwd in 1056-1070 en in 1084 aan S. Arnout geschonken, kon gans het grondplan opgemaakt worden. Als materiaal gebruikte men Doornikse steen, afkomstig van het romeins castellum. De kerk telde drie beuken, een niet-uitspringende kruisbeuk met middentoren en een vlakgesloten koor. Dit koor werd in de XVe eeuw op groter schaal herbouwd.
Het was merkwaardig te horen hoe het volk van Oudenburg overtuigd was, dat men op het abdijterrein enkel de ‘twaalf gouden apostels’, die vroeger in de abdijkerk zouden gestaan hebben, opspoorde; zeldzamer waren zij die meenden dat men Sint Arnout zocht. Ook te Roksem, in 1956, spraken die ‘twaalf gouden apostels’ tot de volksverbeelding (zie Biekorf, 1956, 351-352; vgl. de twaalf zilveren apostels uit de Gentse St.-Pietersabdij, waarover Oostvl. Zanten VII, 1932, 30-31). Een zerk met inschrift in gotieke letters lokte de volgende beschouwing uit: ‘O je kunt dat niet lezen, dat zijn godsletters’.
d.
| |
Volksgeloof en -overlevering te Oostende
In een tweede lezing gehouden voor de Oostendse Folklorekring ‘De Plate’ behandelde Ary Sleeks het volksgeloof en de volksoverleveringen zoals hij ze ter plaatse heeft opgetekend, een vervolg op de Rijmpjes en Liedjes (besproken in Biekorf 1956, 318). Het opgetekende wordt medegedeeld als plaatselijk document, vergelijking met elders wordt bewust weggelaten. De vissers met hun geloof en praktijken krijgen een bijzondere plaats en leveren het eigenaardigste stuk van de verzameling. Ook sagen en legenden (over zeermeerminnen, spookschip, waternekker) worden opgenomen. Overvloedig materiaal bevat ook het aanhangsel over de volksremediën. Alleen de inleiding op dit waardevolle zanterswerk valt tegen: in plaats van holle historische gemeenplaatsen verwacht men hier een paar goede bladzijden over de ervaring van de zanter, over de zegspersonen, hun stand, milieu en ouderdom. A.S. weet met het volk om te gaan en de pen te hanteren: een beschrijving van die omgang zou een beste inleiding tot de folklore van zijn geliefd Oostende zijn.
Een verzorgde uitgave, aan alle folkloristen aanbevolen.
v.
- Ary Sleeks. Bijgeloof en volksremediën te Oostende. Oostende, Eigen Beheer, 1957. In-8, 62 blz. Prijs: 30 F. Te bestellen door storting of overschrijving op P.C. 587.30 (K. Seys, Oostende).
| |
Beselare in de eerste wereldorlog
Dit rustige dorp bij Ieper werd, als veel andere, door het krijgsgeweld weggevaagd. Zo'n volkomen vernieling heeft de tweede wereldoorlog nergens meer aangericht. En ook zo'n algemene vlucht
| |
| |
en lange verspreiding en ballingschap in den vreemde is hier te lande niet meer voorgekomen.
Het gedenkboek door J.H. Maes daarover samengesteld is een waardevol document. Zijn bronnen zijn hoofdzakelijk de nog levende ooggetuigen wier herinneringen hij heeft opgetekend. Dit mocht niet meer uitgesteld worden, er komen immers geen nieuwe bij. Dit verzorgde boek (waarin we alleen wat meer cijfers over de tijdelijke en definitieve uitwijking hadden gewenst) is dan ook een model dat hopelijk op andere gemeenten van onze ‘verwoeste gewesten’ navolgers zal vinden. Zonder uitstel, de tijd dringt. De episode van de vernieling, de vlucht, het vluchtelingenleven, de terugkeer, de heropbouw, zal toch voor de beproefde dorpen zelf een belangrijk stuk historie blijven. En ook in ruimer verband heeft zo'n gedenkboek waarde, namelijk als bouwsteen voor een ‘volksgeschiedenis’ van die grote beproeving en van de veelzijdige ommekeer die er op gevolgd is.
Aan onze lezers zeer aanbevolen.
v.
- Gedenkboek aan Beselare in de eerste wereldoorlog 1914-1918. Beselare 1957. In-8, 118 blz. Met platen en kaart van Beselare. Prijs 70 F (Te bestellen bij de schrijver, Wervikstraat 9, Beselare).
|
|