Biekorf. Jaargang 57
(1956)– [tijdschrift] Biekorf[p. 193] | |
[Nummer 7] | |
Jan Breidel en zijn ‘Kloecke daeden’ in een Nieuwjaarwens van het Vleesambacht
| |
[p. 194] | |
‘Ik verneem dat Gij een boekje aan 't gereedmaken zijt voor de Broederschap van den H. Benedictus, te Sint-Louis (Deerlijk), broederschap die hun voornaamste feestdag moet vieren op den 11n Juli, verjaardag van het overbrengen der relikwiën van den Heiligen Abt en ook van den Groeningeslag. Weet Gij dat de Beenhouwers (Macekliers) van Brugge die, aangevoerd door hun dapperen hoofdman Jan Breidel, zulk een roemrijk aandeel in de zege hadden verworven, juist om dit samenvallen van die dubbele verjaring den H. Benedictus tot tweeden patroon hadden verkozen?...’(1).
En Rembry noemt dan zijn bron, nl. het ‘allerzeldzaamste boekje’ van 1788 waarvan hij de titel onvolledig mededeelt naast de passage uit blz. 8-9 betreffende het patroonschap van de H. Benedictus. Gezelle heeft deze mededeling nog inderhaast overgenomen en ingelast op blz. 15-16 van zijn Pelgrimsboekske; hij voegde er alleen de volgende beschouwing aan toe: ‘Zoodanig dat het nog maar onlangs en kan zijn dat de beenhouwers van Brugge vergeten hebben wat zij, op Sint-Benedictus dag in den zomer [11 Juli 1302], te Kortrijk, met Gods hulpe gedaan hebben. Mochte dit boeksken het hun wederom indachtig maken...’.
Gezelle heeft aldus een boekje bekend gemaakt dat hij zelf niet had ingezien, zijn beschouwing laat echter geloven dat de Brugse Vleeshouwers tot omstreeks 1788 jaarlijks op 11 juli - feestdag van hun tweede patroon, Sint Benedictus(2) - de heldendaden van hun voorvaderen in het Vleesambacht zouden herdacht hebben. Het boekje van 1788 herhaalt echter alleen de Vlaamse Kroniek die spreekt van ‘Feestplegingen’ in Brugge ter gelegenheid van de overwinning op Sint-Benedictusdag 1302: een feestviering die ook ‘menigvuldige Jaeren daer naer onderhouden’ werd. De auteur van het boekje voegde erbij: ‘De Geslagten van onzen Ambagte, hebben om die reden den H. Benedictus voor hunnen tweeden Patroon verkozen, en synen Feestdag is lange jaeren naer dien zeer solemneel by hun geviert geweest’. Van een viering tot in 1788 of in de 18e eeuw is hier zeker geen sprake, de tekst vermeldt alleen de viering in een onbepaald ver verleden. Een positief gegeven uit de traditie of het archief van het ambacht wordt niet aangebracht. Dit tweede patroonschap van de H. Benedictus is mogelijk een geleerde interpretatie van de Kroniek, door de auteur van het boekje ‘ad pulchritudinem totius’ bijgevoegd. | |
[p. 195] | |
Het drukje van de ‘Kloecke Daeden’ heeft echter een documentaire waarde van een andere aard. Hieronder wordt de titelpagina gereproduceerd. In de twee eerste regels van de titel leest men een jaarschrift op 1788. Het boekje telt 16 bladzijden en is samengesteld als volgt. ![]() Kloecke Daeden. 1788. Titelpagina.
De bladzijden 3-8 geven het historisch verhaal; de 8 overige bladzijden zijn gevuld met de naamlijsten van de geslachten die in het Vleesambacht geweest zijn en in 't bijzonder van de beenhouwers die in de magistraat van Brugge en proost van de Confrerie van het H. Bloed geweest zijn. Met een nawoord over ‘den waeren iver voor de Religie en het Vaderland’ die de leden van het ambacht tegenwoordig bezielt. | |
[p. 196] | |
Het historisch gedeelte is zeer bondig. De naamloze auteur verhaalt de verovering van Brugge door Breidel en de Coninck; zijn beschrijving van de slag van Groeninge beperkt zich tot een onverantwoorde ophemeling van Breidel die er, als kapitein van de Vlaamse troepen, tot ridder geslagen wordt. Het patriotisme dat uit deze bladzijden spreekt is uitermate eng. Het is locaal Brugs, met de traditionele minachting voor Gent: terwijl Breidel en zijn Vleesambacht, trouw aan de graaf, strijden tegen de ‘groote Tyrannye’ van de Franse koning, zijn de Gentenaars ‘afvallende van hunnen Graeve, uyt benouwtheyt onder de Fransche Slavernye gebleven’ (p. 4). En dat lokale Brugse patriotisme is dan nog echt ‘ambachtelijk’: die van den ‘Vleeschen-Ambagte’ hebben het gedaan, en met name Jan Breidel die zijn bondgenoot Pieter de Coninck in de schaduw stelt. Breidel heeft immers het initiatief van het verzet genomen aan het hoofd van 600 - andere zeggen 700 - familiën van het Ambacht!(3). En wij schrijven 1788: Brugge heeft sedert enkele maanden zijn ‘Patriotten’, een compagnie vrijwilligers in uniform, met rood-zwart-gele kokardes en een medaille op de borst met het wapen van Vlaanderen en de leus ‘Pro Patria’. De geringe man is keizersgezind en gekant tegen de privilegiën van adel en geestelijkheid en ambachten. De compagnie van de Patriotten zal de orde handhaven in samenwerking met de ambachten. Deze politieke gezindheid spreekt dan ook uit de bladzijden van ons boekje. De auteur volgt immers letterlijk het verhaal van ‘Jaer-Boecken der Stadt Brugge’ van Custis (1765), met weglating echter van alle opstokerij. De ‘Brugse Metten’ verschijnen hier gezuiverd en ‘verlicht’, in een editie voor weldenkende burgers! Al de strijdkreten vallen weg, of worden in een philosophische aanwakkering omgezet. Bij Custis roept Breydel tot het volk: ‘Wat wals is, vals is, slaet doodt, hun dit voor woordt gevende’; in Kloecke Daeden roept hij: ‘met luyder stemme deze woorden: Wel aen, Mannen van Brugge, toont nu U.-L. gewoonelyke kloekheyd; heden zullen wy onze Stad in Vrydom herstellen’ - en hij geeft hun geen parool. Ook De Coninck's mannen, die bij Custis schreeuwen: ‘Vlaenderen die Leeu, wat wals is, vals is’, zijn in ons beenhouwersboekje humanisten geworden en trekken zwijgend door de stadspoort. En zelfs het ‘Schildt en Vriendt’, het parool van de mannen aan de stadspoorten, vond geen genade bij onze patriotische auteur, hij sneed het beslist uit de tekst van Custis weg. | |
[p. 197] | |
Uit dit alles blijkt dat het pamflet Kloecke Daeden niet als een getuige van Vlaamse bewustwording mag doorgaan(4). Het geschriftje, in zijn historisch milieu bekeken, illustreert veeleer en op pittige wijze de laatdunkendheid van het aanzienlijke en zeer geprivilegieerde ambacht van de Vleeshouwers(5). De mannen van den ‘Vleeschen-Ambagte’ zagen immers zeer uit de hoogte neer op de Wollewevers die, naar aloude traditie, de voorrang in de rij van de Brugse ambachten behielden, hoewel de lakenweverij sedert lang vervallen was. De penvoerder van 1788 springt dan ook zeer vrij om met de Vlaamse Kroniek, duwt Pieter De Coninck en zijn Wevers in de opstand zowel als in de veldslag op de achtergrond en tooit Breidel en zijn Vleeshouwers met al de lauweren van heldenmoed en zelfbeheersing. En deze deugden uit Breidels tijd leven nog onder de gepoederde pruiken van zijn opdrachtgevers, de heren van het Vleesambacht, voort: de auteur voert de bewijzen aan van de hoogstaande burgerdeugd door dit Ambacht in de loop der tijden, en niet het minst gedurende de Oostenrijkse jaren, beoefend. De Vleeshouwers hebben steeds met de Magistraat meegewerkt bij de handhaving van de openbare orde; na de brand van de Halletoren in 1746 schonken zij een som van 150 pond grote voor herstelling van toren en beiaard; zij waren de eerste die in Brugge over een brandspuit beschikten en deze ‘Speyte met alle syne toebehoorten, den Ambagte compiterende heeft zoo lange en vele jaeren gedient en uytgegaen voor den gemeenen nood, tot dat de Stad genoeg voorzien was van andere Speyten, die naer der hand aengebragt zyn door de Couventen dezer Stad’. De auteur vermeldt ten slotte nadrukkelijk het optreden van het ‘ambacht in 't geweer’ tegen de ‘Muytmaekers en geweldenaers, tegen alle die plunteraers en stoorders van de gemeene ruste’. De bedoelde feiten lagen met Nieuwjaar 1788 nog fris in eenieders geheugen, nl. het oproer in de straten van Brugge op het einde van juli 1787. Het volk, dat de Patriotten niet kon uitstaan, had de winkels overvallen die kokardes en pro-Patria-medailles uitstalden, groepen jongelieden hadden overal rond de kokardes en kentekenen van de hoeden en kleren van ‘patriotique borgers’ afgerukt. Daarop stak de kwelm van het pauperisme naar omhoog en het kleine volk viel aan 't plunderen. De volkswoede keerde zich tegen één persoon, die de naam had een opkoper te zijn en graan en aardappelen te hebben gestapeld, een kanunnik van Sint-Donaas, met name François van Honacker. Heel de nacht van 30 juli werd het grote herenhuis dat hij op de Oude Gentweg | |
[p. 198] | |
bewoonde, geplunderd en verwoest; ten slotte stak men er het vuur aan met stukken hout van de afgebroken galg. Het Oostenrijks garnizoen had de orde hersteld(6). De ‘Kloecke Daeden’ van Breidels nazaten hadden zich, gedurende deze beroerde dagen, beperkt tot het reglementaire optrekken van de ‘borgerlycke wacht’, nadat de storm geluwd was. De auteur laat echter niet na de bijzondere verdienste van het Vleesambacht in de volgende slotzin van zijn boekje op te hemelen: ‘jae men mag zeggen, hadden de Corpora noyt ter hulpe gekomen, en gezaementlyk deze plunteringe en tumulte gestud, dat de boosheyd zoo verre te wege was, van al te plunteren en te vernielen, die by hun maer den naem hadden van iets op te koopen, oft aen het Hoofd van de Regie te zitten’. Van de kant der Wollewevers is geen reactie tegen de pretentie van Breidels Kloecke Daeden gekomen: geen pen was er vaardig om de roem van het Ambacht voor te staan en Pieter De Coninck te handhaven op de ereplaats die hem voor het eerst, tegen de lezing van de Vlaamse Kroniek in, werd ontnomen. Voor de Wevers was De Coninck geen corporatieve glorie zoals Breidel er ene geworden was in de rhetorikale nieuwjaarwens van de Vleeshouwers. De vrijheidsoorlog van 1302 was overigens in 1788 nog in genen dele een symbolisch, bezielend feit in het besef van onze voorouders geworden. De opstand tegen Oostenrijk in 1789 werd een ‘Brabantse Omwenteling’, door onze Staten van Vlaanderen gesteund met man en macht. In de symboliek van deze Omwenteling en van de Confederatie der Staten zoekt men echter te vergeefs naar één Vlaanders symbool, naar één enkele toespeling op feiten of helden uit ons eigen Vlaams verleden. Geen naam, geen figuur uit 1302 werd gedurende de Omwenteling van 1789 bovengehaald, noch in liederen, noch in de stortvloed van politieke pamfletten die onze gewesten alsdan heeft overspoeld. De historie was voor Pierlala een gesloten boek, en ook de leiders van de Omwenteling hebben lokale grootheden als Breidel en De Coninck onverlet gelaten. Het Vleeshouwers-boekje van 1788 toont genoeg hoe beperkt het historisch inzicht was van de ‘Treffelyke, Deugdryke en Wyze Mannen’ die de Eed van een groot Ambacht in een der hoofdsteden van Vlaanderen uitmaakten. Breidel en De Coninck(7) zouden eerst in het nationaal besef alhier doorbreken en bezielende symbolen worden na 1830. Eerst dan werden zij de heroïsche voorvechters van de Gemeente, ‘die heilige kern van onze onafhankelijkheid en bakermat van onze Grondwet’. Een doorbraak die feitelijk werd ingeleid door de | |
[p. 199] | |
ideeën van de Franse Revolutie. In het licht van de nieuwe beginselen ontdekte men in Breidel en De Coninck een grootheid die de staatslieden en veldheren van het republikeinse Rome waardig was; in eigen volkshelden erkende men Vaders van de Constitutie. Het genie van Conscience was er dan ook nodig om Breidel en De Coninck te heffen boven politieke tweespalt en hun blijde inkomst in de Zustersteden van Brugge en hun zegetocht door heel het Vlaamse land te verzekeren. Het is dan ook geen toeval dat de eerste Vlaming die Breidel en De Coninck - en Artevelde - als vrijheidshelden heeft gevierd, een ambtenaar was, niet uit een stad, doch uit een bloeiend Vlaams dorp: P.J. De Borchgrave uit Wakken, een begaafde en zeer ontwikkelde landelijke rederijker die in de ideeën van de Verlichting was opgegaan. In één enkele strofe van zijn ‘Ode aan de Vryheid’ uit 1790 (zie Biekorf 1955, 223-224) legde hij een sprank die veel zuiverder het nationaal besef aankondigt dan heel het boekje met Breidels Kloecke Daeden van de zelfgenoegzame Brugse Vleeshouwers. A. viaene. |
|