Biekorf. Jaargang 56
(1955)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
De beeldhouwer Pepers in geschil met het ambacht der metselaars
| |
[pagina 102]
| |
drie rechtsgeleerden Holvoet, Parijs en Kesteloot als hun mening te kennen dat Pepers letters en sieraden in de zerk mocht kappen aangezien ‘dat in desen meer te considereeren doet de konste ende wetenscap van het graveeren ofte plaet snijden als wel den blauwen steen, tot soo verre dat den selven steen maer en kan aengenomen worden als een accedent der konste, ende oversulckx daer aen moet cederen.’ Alhoewel het besluit gunstig luidde voor Pepers, poogde men nog eerst de twee partijen akkoord te stellen; deze wilden hun zaak echter rechterlijk vervolgen. Op 23 September besloten de schepenen het advies in te winnen van de advokaten Pecsteen, Van de Walle en Conraedt van de Raad van Vlaanderen. Deze waren van mening dat, alhoewel aan de steenhouwers ‘exclusivelyck competeert het coopen ende voorts vercoopen van steenen’, een kunstenaar stenen mocht beeldhouwen en verkopen op voorwaarde dat ‘de veranderinghe degone den heeschere daer an soude hebben toeghebragt door kenders ende constenaers soude moeten worden aansien ende aangenomen voor eene waere ende opreghte konste.’ Ze konden echter niet oordelen welke partij gelijk had, daar ze de zerk niet gezien hadden en ‘de beeldhouwconste niet synde van het ressort vande jurisprudencie.’ We kunnen reeds opmaken dat de betwisting zal gaan nopens de vraag of het kappen van letters - graveren, zegt Pepers - een echte kunst is of behoort tot de gewone bezigheid der steenhouwers. Toen de schepenen de zaak voldoende gegrond vonden, gaven ze de toelating de betwisting voor het gerecht te brengen. Het verslag van de vier getuigen, door Pepers opgeroepen, werd opgemaakt op 11 April 1780, maar pas ingediend op 5 Augustus van dat jaar. De getuigen waren Dominicus Dalsy (konstenaar ende beelde-snyder), Hendricus Maegerman (beelthauwer), Michiel Allaert (gravuir ende juwelier) en Francois Clement | |
[pagina 103]
| |
(konstenaer ende beelthauwer). Artikel 5 van dit ‘etiquet’ (stuk G) omschrijft duidelijk de betwisting; men spreekt er echter ook van koperplaten, wat toch eigenlijk iets anders is. Allaert somt in artikel 6 twee koperplaten op die hij graveerde, nl. de epitafie van bisschop Carondelet in S. Donaas en de zerk van kanunnik Van Hamme in de O.L. Vrouwkerk. In artikel 5 staat het volgende: ‘Voorts sullen de gemargineerde van het gonne voorschreven geven voor redenen van wetenschap dat het hunne perfecte kennisse is dat het graveren van dusdaenige letteren ende ciraeden soo op marbel, orduyne ofte andere steenen ofte kooperplaeten altyd door hun ende de voordere konstenaers onder de graveerkonste gerekent is geworden, ende dat de steenhouwers selfs hunne jsers waermede sy dusdaenige gelycke sercken graveeren van alle tyden, gelyck de gemargineerde, graveerjsers hebben genaemdt.’ Dalsy, geboortig van Sint Omaars, verklaarde dat de toestand ook zo was ‘alomme in Vranckeryck, alwaer den deposant synnen leertydt heeft ghedaen’. Het antwoord van het ambacht, gedateerd van 14 November 1780, bevatte de getuigenissen van twee meester-beeldhouwers; alhoewel de aard van de uitspraak ook voor hen van belang was, meenden ze toch dat het letterkappen noch tot de beeldhouwkunst noch tot de graveerkunst behoorde. Jacobus de Roo, die op aanvraag van Pepers de zerk was gaan zien, verklaarde dat te Parijs, waar hij had geleerd, de beeldhouwers zich niet met het kappen van letters in een zerk bezig hielden en dat iemand die nauwelijks zijn leertijd zou gedaan hebben bij een steenhouwer, zulke letters zou kunnen maken. Jacobus van Heecke zei op zijn beurt dat het ‘kappen van diere in niet anders en bestaet als eeniglyck de letteren ende ciraeden gebust ofte afgeteekent synde op den steen t' overloopen met het yser ende aldus daerin te hauwen.’ Op 15 December bevestigde het ambacht nogmaals zijn opvatting, zich steunende op de etymologie van het woord steenhouwer en op de getuigenissen van de | |
[pagina 104]
| |
metselaarsambachten van Gent en Mechelen, die het letterkappen op zerken van arduin en marmer immer tot hun bevoegdheid hebben gerekend. De partij van Pepers antwoordde dat hieruit bleek dat deze ambachten te Gent en te Mechelen zich ook het voorrecht van het graveren op zerken wilde toeeigenen. In verband met de etymologie verklaarde ze dat het de steenhouwers inderdaad toegelaten was ‘het hauwen ofte cappen van orduyn ofte andere steenen’, graveren mochten ze echter niet. We zien hier nogmaals dat Pepers kost wat kost het graveren in de kwestie te berde brengt; daarom ook gebruikte hij de vroegere getuigenissen betreffende koperplaten. De tegenpartij houdt zich aan het woord kappen.Ga naar voetnoot(1) In Maart 1781 verstrekte het ambacht een uitvoerig antwoord, kenlijk met het doel een gunstige beslissing af te dwingen. Enkele goed gevonden voorbeelden illustreerden hun betoog waarin ze bewezen dat niet alle gekapte letters tot de graveerkunst behoorden. Ze maakten verder een onderscheid tussen het hoofden het bijwerk in de beeldhouwkunst. Hier volgen de artikels 4, 7, 8 en 11 (stuk M): 4. Aengesien dat het nateurlyc is dat die letteren ende ciraeden, die den heescher gravure naemt, eijghenlic den zerck sijn maeckende, den welcken andersints geenen zerck en soude wesen. 7. Diergelijcke letteren en sijn maer dienstigh, maer oock ten selven tijde noodigh, om kenbaer te maecken wie dat onder den zerck, den welcken altydt het object ofte materie principael blyft, begraeven light. 8. Evengelijck op orduijn ofte andere steenen gestelt wordende voor limiten, ofte denoterende den inganck van eene | |
[pagina 105]
| |
riole ofte bedeckte buijsen ofte putten, eene relative inscriptie gehauwen wordt, bij exempel eene gekroonde b in gothicksche caractere om den eyghendom ofte jurisdictie te beteeckenen van dese stede. 11. Alswanneer den heescher eenighe statue heeft gemaeckt, bij exempel eenen diaken met eenen rooster, hij vermagh vrijelijck den piedestael daer bij leveren, alwaere hij oock effen ende int' geheele niet gesculpteert, ende daer op den naem cappen van den H. Laurentius.’ Pepers gaf zich echter niet gewonnen, maar legde een notariële akte uit Gent voor (van 9 April 1781), waarin Jacobus Martens, beeldhouwer, en Joannes-Philippe Sartel, fijnschilder, verklaarden ‘datter binnen dese stadt gheene meesters steenhauwers eenige sarken en vermogen te graveren.’ Dit versterkte Pepers nog in zijn eis! Op 15 Juni werden de beide partijen echter voor de schepenen gedagvaard; men trof er een overeenkomst waarin Pepers beloofde geen zerken meer te maken, noch er sieraden of letters in te kappen zonder van het ambacht deel uit te maken. In feite was hij dus de verliezende partij! Men kwam overeen als volgt. Men liet Pepers ‘het vervolgh van den zerck in questie’ die nu echter diende voltooid te worden door een lid van het ambacht der metselaars. Pepers zou dat werk betalen en beloven ‘van namaels... geene zercken meer te maecken ofte letteren ofte cieraeden te graveren, kappen ofte hauwen in wat maniere het soude mogen wesen’ tenware hij zelf zou lid worden van het ambacht der metselaars. Luc Devliegher |
|