Kantjagers.
In de Franse Tijd, toen de jonge mannen moesten optrekken en daardoor de akkers niet meer algemeen bedricht konden worden, het linnenweven in de streek stilaan verviel, moest menigeen noodgedwongen de hand uitsteken naar de aalmoes.
Het was toen de tijd dat Bakelandt met zijn bende in West-Vlaanderen ruchtbaarheid verwierf wegens zijn moorden en misdaden. In Zuid-West-Vlaanderen was de misdadigheid niet zo groot, maar het bedelen was aan de orde van de dag.
De mensen die gewoon waren te bedelen en die altijd luisarm geweest waren, gingen bij dage om aalmoezen; bij nachte waren het diegenen die uit eerlijke schaamte hun armoe niet openbaar durfden tonen.
De eersten dus waren de gewone schooiers en kwamen alleen, of in groep, en bedelden aan de deuren. De anderen waren de kantjagers. Deze gingen bij nachte in groepen naar de mensen die konden geven en, daar ze mijde waren, slopen ze langs hagen en kanten om niemand op de baan te ontmoeten, om niet herkend en voor armoelijders aanzien te worden. Vandaar de benaming kantjagers.
De beter bedeelden gaven brood, vlees, kleding en lenigden aldus het leed der armen. Maar dra ontstonden misbruiken onder de kantjagers. Zij ontmoetten malkaar langs kant of weg, knoopten kennis aan ondereen, van eenling tot eenling; het groeide aan tot groepjes en het werd een macht.
Daar ze meestal gemaskerd optraden om aan de waakzaamheid der gewapende macht te ontsnappen, werden zij ruw, eisten geld, traden grimmig op of begonnen te stelen.
Bij valavond sloten de boeren en de burgers hun deuren en aan de kantjagers werd hun het gejonde door een opengeschoven venster toegereikt.
Men vergelijke in de Woordenb.: Kantejager (De Bo), Kantjagere (Teirlinck), Kantgaarder (Joos).
L. Defraeye