Biekorf. Jaargang 55
(1954)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
[Nummer 12]Brugse ambtsadel in de wisseling van staatsbewind 1795-1815De goede Brugse burgemeester Coppieters, model van de hoge ambtenaar uit onze Vlaanderse pruikentijd, passieloze boekhouder van het dagelijks leven in zijn onvolprezen Journal van 1767-1797, was een trouwe dienaar van Maria-Theresia en haar keizerlijke opvolgers. Toen de Patriotten einde 1789 het bewind in handen namen, werd de zestigjarige ‘papa Coppieters’ ziek en hij volhardde in zijn ziekte totdat, in Januari 1791, de Oostenrijkers terugkeerden; dan verscheen hij weer op het stadhuis gezond als een bliek. Toch begreep hij dat hij zijn cumulatie van ambten niet langer meer kon handhavenen hij nam ontslag als burgemeester enkele maanden vóór de intocht der Fransen. Hij behield echter het benijdenswaardige tresorierschap van de provincie van Vlaanderen en toonde zich daarin een wasechte Coppieters. Men weet hoe deze Kortrijkse burgerfamilie, vooral vanaf 1700, een vertakte dynastie van staatsontvangers geworden was en als zodanig fortuin en naam heeft gemaakt. Van Keizer Frans II verkreeg Coppieters de titel van baron, in zijn 65e jaar, een paar maanden vóór de tweede intocht der Fransen (Juni 1794). Zijn boekhouding van tresorier - wissel op de toekomst - heeft | |
[pagina 282]
| |
hij tot zijn uiterste aan de Fransen weten te onttrekken. Hij stierf in 1797, steeds wensvol uitziende naar de overwinning en de terugkeer van Oostenrijk. De weduwe van Coppieters, van familie een Le Bailly, behield de registers van het ontvangerschap. Eerst onder het Consulaat en een jaar na de inrichting van de prefectuur (Leiedepartement) werd de boekhouding door de erfgenamen op dwangbevel afgeleverd aan de Franse administratie. Dat gebeurde op 9 April 1801. De familie deed daarbij een vruchtbaar beroep op de zeer inschikkelijke prefect Deviry voor de vereffening van de gedane voorschotten ten bedrage van 26.000 gulden. Terwijl deze liquidatie te Brugge aan de gang was, schreef burggraaf Le Bailly de Maerloop (in de omgang ‘Marlop’ tout court), broeder van de weduwe Coppieters, de plechtigste bladzijden van zijn leven, namelijk zijn uitvoerig en merkwaardig testament. Marlop was eerst 20 jaar burgemeester van het Vrije van Brugge geweest, in opvolging van zijn vader, die dit ambt gedurende 25 jaar had bediend. Hij was naar Gent overgegaan na de campagne (1772) die men tegen zijn vader, als ontvanger-generaal van het Vrije, en tegen hemzelf, als burgemeester van hetzelfde Vrije, niet zonder bitterheid had gevoerd. Marlop was daarop burgemeester van Gent geworden en voorzitter van de Staten van Vlaanderen; zijn verknochtheid aan Oostenrijk had hem in Februari 1789 zijn adellijke titel en enkele maanden later zijn afstelling door de Patriotten bezorgd. Bij zijn testament van 10 Maart 1801 - onder het volle Consulaat van Bonaparte - voegde hij een lange brief gericht aan Keizer Frans I: een belijdenis van onvoorwaardelijke trouw aan het Huis van Oostenrijk, waarin hij zijn eigen verdiensten opsomt en, in de zekerheid dat onze Nederlandse provinciën onder het bewind van Oostenrijk zullen terugkeren, zijn enige zoon aan de vaderlijke zorg van de Keizer aanbeveelt; daarenboven verzoekt hij, bij de verwachte Oostenrijkse restauratie, om de volgende | |
[pagina 283]
| |
ambten: het groot-baljuwschap van Brugge voor zijn neef Renon Le Bailly, het eerste burgemeesterschap van Brugge voor zijn schoonbroeder, en een plaats in de Geheime Raad te Brussel voor de schoonzoon van zijn schoonbroeder. Voor al deze candidaturen meent hij te mogen steunen op beloften van Keizer Jozef II, van prins Kaunitz en van graaf Metternich. Marlop was in 1785 te Wenen geweest, als afgevaardigde bij de bespreking van de administratieve hervormingen, en had er de graftomben van de Keizers bezocht in de Kapucijnenkerk. Het beeld van de vele gebalsemde harten van hovelingsn en geadelde ambtenaren, die daar de crypte der Habsburgers omringen, was hem bijgebleven. En Marlop beschikte in datzelfde testament van 1801 dat zijn hart naar Wenen zou gezonden worden om daar ook, ingemetseld nabij de tomben van de souvereinen, van zijn standvastige trouw aan het huis van Oostenrijk te blijven getuigen. Burggraaf Le Bailly de Maerloop overleed te Brugge op 1 Maart 1807 en 's anderendaags kwamen twee chirurgen het hart wegnemen om het te bereiden voor de verzending naar de Weense begrafeniskerk. De dood was gelegen gekomen en bespaarde Marlop het schouwspel van het algemene ‘ralliement’ zijner dierbaren. Het onwaarschijnlijke gebeurde. Napoleon combineerde een tweede huwelijk en verscheen kort daarop, in Mei 1810, te Brugge met zijn achttienjarige echtgenote, Marie-Louise van Oostenrijk, een achterkleindochter van de vereerde Maria-Theresia. De ontvangst kende haar hoogtepunt op de soirée, in de gothieke zaal van het stadhuis de Keizerin aangeboden door de élite van de Brugse aristocratie. De twaalf inviterende dames waren: de Carnin, de Peellaert, de Boesinghe, de Nieuport, de Crombrugghe, de Tilleghem (Le Bailly), d'Ydewalle, D'Heere, de Borssele, Coppieters, van Severen, de Pelichy-van Huerne; zij dansten de quadrilles met de Franse generalen en officieren - een profusie van verse hertogen en markiezen - nadat Marie-Louise en de koning van Westfalen (Jerome Bonaparte) | |
[pagina 284]
| |
het schitterende bal hadden geopend. Het Habsburgse bloed van de jonge Keizerin moest nu ook de laatste treuzelaars in de ronde van het nieuwe Rijk meetrekken. En het leven ging verder. Ook na Elba en Waterloo. Keizer Frans van Oostenrijk kreeg in 1814 zijn oude Nederlandse onderdanen niet terug. De titel van burggraaf Le Bailly de Maerloop stierf uit in de persoon van zijn enige zoon die te Parijs, en niet te Wenen, ging leven. Ook zijn neef, Renon Le Bailly de Tilleghem, rekende niet langer op de oude Oostenrijkse beloften. Door koning Willem der Ned erlanden werd hij in 1817 baron gemaakt naar aanleiding van het te Parijs ingezegende huwelijk van zijn oudste zoon met de zeventienjarige Emilie Mortier. De vader van de bruid, Auguste Mortier, een landbouwerszoon uit Cateau Cambrésis, was in 1803 ontvanger-generaal van het Leiedepartement geworden. Sedert 1814 was hij, zoals al de Fransen alhier, uit zijn ambt ontzet. Meer dan tien jaar ontvangerschap had Mortier niet nodig gehad om, in deze tijd van het ‘zwart goed’, een van de grootste grondeigenaars van het Noorden te worden. Het zwaartepunt van zijn goed lag te Varsenare en te St. Andries, waar men nog zijn grafzerk kan zien. Napoleon had zijn wakkere dienaar met de titel van baron beloond en hem aldus wat nader gebracht tot zijn broeder, Adolphe Mortier, maréchal de France, die, als ‘duc de Trévise’, de toppen van de nieuwe adelstand had bereikt. De twee jongere zonen van Renon Le Bailly de Tilleghem hadden inmiddels zonder verdere aarzeling het Oostenrijkse patriotisme van hun familie geliquideerd: zij waren beide in dienst getreden als officieren in de lijfgarde van Napoleon.Ga naar voetnoot(1) Een van hen werd, na 1830, volksvertegenwoordiger van het arrondissement Tielt. A.V. |
|