Biekorf. Jaargang 55
(1954)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[Nummer 7-8]De eerste zanger van de sporenslag
| |
[pagina 170]
| |
De vergadering van 1 Dec. 1824 bekroonde twee ingezonden stukken met een zilveren erepenning; een medaille van aanmoediging werd toegekend aan de heer A. Ysenbrant, winkelier te Brugge, die voor bekroning niet in aanmerking kon komen ‘uithoofde van deszelfs weinige beschaving.’ De eerste laureaat was de dertigjarige Hollander C.A. Oudemans van Dordrecht, kapitein-adjudant bij de 16e afdeling Nationale Infanterie in garnizoen te Ieper. Deze Oudemans, die later aan de Tiendaagse Veldtocht zou deelnemen en heel zijn leven een militair gebleven is, was de broeder ven de bekende A.C. Oudemans, de bewerker van de Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek. Zijn bekroond dichtstuk, eerst opgenomen in de Bundel der Brugse Maatschappij, liet hij later herdrukken in een bundel Gedichten samen met zijn broeder uitgegeven. Oudeman's uitbeelding van ‘De Heldenmoed der Vlamingen’ is een classiek tafereel van slachting op de toon van Helmers' Hollandsche Natie; het historisch beeld is zeer vaag getekend, zijn bronnen beperken zich tot Wagenaar en Dewez. In de Inleiding tot zijn gedicht drukt de letterlievende kapitein de wens uit ‘dat weldra in het Zuidelijk gedeelte van Nederland, zo rijk in namen en gebeurtenissen, waardig de gekuischte lier van Apol!o's troetelzonen, zich de bard doe horen, die de vaderlandsche lier, in navolging van den te vroeg gestorven, maar echter onsterflijken Helmers, tokkelt...; alsdan zoude Nederland, dat in zijn geheel thans half gelauwerd is, het toonbeeld geven niet alleen aan Europa, maar aan de beschaafde wereld...’ De tweede laureaat was een Vlaming: Prudens Van Duyse. De twintigjarige Dendermondenaar stond dan in zijn debuut, dat zich geheel in West-Vlaanderen heeft afgespeeld. Hij had pas medegedongen in een prijskamp over ‘De verderfelijke gevolgen van den Hoogmoed’ uitgeschreven door de Maetschappij van Deerlijk en had op 16 Mei 1824 de eerste prijs weggekaapt van de Wevelgemse Maatschappij van Rhetorica | |
[pagina 171]
| |
De Nieuwgebloeiden die als onderwerp ‘De Zegepraal der der Onschuld’ uitgeschreven had. Van Duyse's bekroonde dichtstuk over de Heldenmoed der Vlamingen werd eveneens in de bundel van de Brugse Maatschappij opgenomen en verscheen het volgend jaar (1825) afzonderlijk bij Ducaju te Dendermonde. Conscience zou later, in het slot van zijn Leeuw van Vlaenderen (1838), een viertal verzen uit Van Duyse's stuk overnemen. De stijl van Van Duyse doet in gezwollenheid niet onder voor Oudemans, doch zijn behandeling is historisch beter gestoffeerd dan deze van de Dordrechtse kapitein. Naast Dewez en Desmet benuttigde hij Meyerus, Oudegherst, Marchantius, Despars, Vaernewyck, Butkens, Mezerai (in de vertaling van Broekhuizen), Beaucourt (Brugsche Koophandel). Het Jaerboek van Goethals-Vercruysse heeft de jonge dichter niet gekend. Toch had hij Kortrijk bezocht, zoals blijkt uit de volgende merkwaardige aantekening bij zijn gedicht: ‘Ik meen hier te moeten laten volgen het letterlijk afschrift dat ik genomen heb uit eene oude schilderij, uit het klooster van Groeninghen, in de kerk van Sint-Michiel te Kortrijk, waar zij thans hangt, overgebragt; zij is in gothische gouden letteren, zonder jaarteekening, en luidt als volgt: Den slach van Groeninghe...’ Dan volgt de tekst van het bekende schilderij met de namen van de Franse ridders die vielen op Groeninge; Conscience heeft, in zijn Leeuw van Vlaenderen, deze lezing van Van Duyse overgenomen. Dat de jonge dichter de visu het schilderij leerde kennen en in zijn eerste dichtproeven naar de Westvlaamse Leiestreek gericht was, hoeft niemand te verwonderen: zijn moeder, Theresia Hanssens, was immers de dochter van de griffier van Ootegem. Door familiebezoek was de Dendermondse student vertrouwd met de streek. Tot nu toe werd Van Duyse, dank zij vooral de aanhalingen in de Leeuw van Vlaenderen, beschouwd als de eerste ‘Vaderlandsche Dichter’ - zoals Conscience hem noemde - die de Slag van de Gulden Sporen be- | |
[pagina 172]
| |
zongen heeft. Uit het volgende zal blijken dat, historisch bekeken, de gevierde Dendermondenaar zijn kroon van eerste zanger van de Sporenslag moet afstaan aan een van Deerlijk's roemvolle zonen: Pieter Jan Renier.
Renier (1795-1859) heeft naam gemaakt als stichter en bestuurder van de Kostschool van Deerlijk en als Vlaams fabeldichter. In 1815 had hij de Deerlijkse Rhetorica gesticht en in de jaren 1818-22 oogstte hij de eerste ‘letterkundige metalen’ van een reeks van veertig die later ingelijst in zijn salon zouden prijken. Wevelgem, Ieper, Heule, Deinze, Oostende, Kachtem, Oudenaarde bezorgden hem in de gemelde jaren vijf eerste en drie tweede prijzen. De uitgeschreven onderwerpen weken niet af van de lijn der 18e-eeuwse rederijkerij: De Dood, De Lente, De Goede Vrouw, Aartsvader Jacob. Renier behaalde echter ook een succes te Oostende (1820) met een historisch onderwerp: De Luister van de Nederlandse Zeemacht in de 17e eeuw, waarin zijn bekendheid met Helmers ongeveinsd tot uiting komt. In 1822 kreeg Renier kennis van de prijskamp voor 1823 uitgeschreven door de Maatschappij van Nederlandsche Taal en Letterkunde van Gent. Voor de welsprekendheid verlangde men een ‘Lofrede op Keizer Karel V’; voor de dichtkunst een ‘poëtische uitweiding’ over de slag bij Kortrijk in 1302. De proclamatie van de uitslagen had plaats te Gent op 6 Mei 1823. Volgens de notulen van de Maatschappij werd aan de prijsvraag ‘zoo weinig beantwoord, dat de uitgeloofde gouden eereprijzen niet konden toegekend worden’. Eén enkel werk heeft een medaille van aanmoediging verdiend; de auteur ervan is M. Renier, onderwijzer te Deerlijk.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 173]
| |
Hieruit blijkt dat de Maatschappij van Gent een jaar vroeger dan deze van Brugge de Sporenslag als thema voor een gedicht heeft uitgeschreven. Procureur De Muelenaere te Brugge hield zijn voorlezing zes maanden na de afroeping van Renier's gedicht en de bekroning van de gedichten van Oudemans en Van Duyse (1 Dec. 1824) viel anderhalf jaar na dezelfde afroeping. De Gentse Maatschappij was inderdaad toonaangevend in de Vlaanders Zij was niet alleen gesticht (1821) onder de hoge bescherming van minister Falk en getooid met het lidmaatschap van Tollens, Bilderdijk, Siegenbeek en Van Lennep: als stichters en bestuursleden telde zij mannen als de professoren Schrant, Kesteloot en Mahne, en onder de leden verschijnen de namen van Vervier, van Toers, de Bast, Lejeune (voorzitter van de Fonteinisten) en een aantal professoren en leraars van de Universiteit en het Koninklijk College. Ook Cornelissen moet dan lid van de Maatschappij geweest zijn. Bij de beoefening van ‘Taal en Vaderlandse Letterkunde’ had men vooral de vorming van een nieuw patriotisme in de Zuidelijke provinciën op het oog. Gehechtheid aan het vorstenhuis Oranje hoopte men best te bevorderen langs een historische omleiding: de aloude loyaliteit van de Zuidnederlanders jegens hun vorsten. Voor de Vlamingen in het bijzonder zag men de trouw schitterend ‘bewezen’ in hun heroïsche strijd tegen de trouweloze Philips de Schone voor de bevrijding van hun graaf Guido en zijn dochter Philippina. Toen Renier, gevolg gevend aan de uitnodiging van de Gentse Maatschappij, in de wintermaanden 1822-23 de beschrijving van de Slag der Gulden Sporen ontwikkelde in een stuk van 140 heldenverzen, veroverde hij onbewust een gedenkwaardige titel in onze cultuurgeschiedenis: hij werd, chronologisch bekeken, de eerste zanger van de Slag der Gulden Sporen. Zijn verzen, die geen bekroning doch alleen een aanmoediging wegdroegen, werden niet gedrukt in de Bundel van de Gentse Maatschappij en bleven onuitgegeven tot in 1843. Inmiddels was Renier als ‘Vaderlandse Dichter’ door de talentvolle en overvloedige Van Duyse voorbijgestreefd. | |
[pagina 174]
| |
Renier liet zijn stuk verschijnen in zijn bundel Vlaemsche Mengeldichten, in 1843 te Kortrijk bij Beyaert-Feys uitgegeven. De titel aldaar luidt: ‘De Slag der Gulden Sporen, gewonnen op Groeningkouter by Kortryk, den 11 van Hooimand 1302’; het stuk draagt de datum 1823 en beslaat de blz. 117-122 van de bundel; het is verrijkt met niet minder dan 13 bladzijden ‘aenteekeningen.’ In welke mate heeft Renier zijn tekst van 1823 gewijzigd? Dat kan niet uitgemaakt worden. Uit zijn Voorwoord mag men afleiden dat hij het enigszins heeft ingekort en dat hij, ook in dit stuk, ‘mythologische uitdrukkingen die thans [1843] min dan voorgaendelijk in den smack vallen’ uit de weg geruimd heeft. In datzelfde Voorwoord rechtvaardigt Renier de omvang van zijn aantekeningen. Men zal ze misschien wat langdradig vinden, zo schrijft hij, ‘maer, naerdien de weetlust omtrent alles wat de vaderlandsche geschiedenis betreft, in onze dagen merkelyk is aangegroeid; - naerdien die krygsdaed, welke in de vlaemsche jaerboeken zoo roemryk doorstraelt, in ons nabuerschap plaats had, en sedert weinige jaren door het kunstpenseel van den beroemden Dekeyser als herboren is;Ga naar voetnoot(1) - vlei ik my met de hoop, dat die uitgebreide aenteekeningen by vele onzer lezers niet onverschillig zullen voorkomen.’ Renier heeft zijn aantekeningen hoofdzakelijk ontleend aan het Jaerboek der Stad en Oude Casselry van Kortrijk, in 1814 door Goethals-Vercruysse uitgegeven. Men weet dat deze Kortrijkse oudheidkundige bekend was met het werk van Lodewijk van Velthem en dat hij op diens gezag de traditionele Franse versie van de verraderlijke krijgslist der Vlamingen heeft verworpen. Oudemans noch Van Duyse hebben het Jaerboek van G.V. gekend; zij namen dan ook allebei de lopende | |
[pagina 175]
| |
Franse versie over. Van Duyse legt Willem van Gulik de volgende versregels in de mond: God zelf zal bliksemen op 't eerloos vloekgespan
En 't neer doen storten in gindsche overdekte putten
Die buiten zijne weet, van weêrzijde ons beschutten....
En verder beschrijft hij de stormloop van de ‘Gauler’ (Franse vijand), die blind is voor het gevaar: ‘..... hij kent zijn noodlot niet.
En zakt met klont en kluit en plompt in 't doodsch gebied:
In d' overdekten kuil valt bend' by bend' te pletter....’
Oudemans is niet minder uitvoerig over deze krijgslist die het paard van Troje waardig is: Weldra had Vlaandrens heir, begunstigd door de nacht,
En rijswerk, plank en tak en graszode aangebracht;
En, eer de morgen daagd' was 't water dat hen scheidde,
Door hunn' vereende kracht, herschapen in een weide,
Die wel het oog bekoort, maar d'open grafkuil dekt,
En de onbedachtzaamheid ten wissen val verstrekt.
De Franse ruiters stormen ‘op Vlaandrens burgren los’; het is hun laatste stormloop, want: ...eensklaps storten zij in d'open afgrond neder,
En zinkend zien zij 't graf, en ademen niet weder.
Renier plaatst het slagveld op de Leieboorden zelf, bij de monding van de Groeningebeek: De [Vlaamse] manschap rukt bijeen, waer Kortryks grijze wal
De golfjes van de Lei ontvangt by Groenings dal.
De Coninck en Breydel zijn op het slagveld. De strategie van de Fransen is elementair: zij bestormen het gelid van de Vlamingen en storten zich roekeloos in rivier en beek waar zij elkaar vergruizen: De Gal bestormt 't gelid, dat, krielend saêmgeklist,
Hem stout den overtocht eens waterstrooms betwist,
Waerin een telloos tal van 's vyands ruiters krielen,
Die zich door eigen volk, rampzalig zien ontzielen,
Verdrongen in den vliet, door d'yz'ren hoef vergruisd.
Gwij van Namen en Robrecht van Artois, wordt een vlammende redevoering in de mond gelegd eer zij het uiterste gevecht aangaan. De stoute Artesiër wordt van zijn paard gerukt en ligt ten slotte ‘onder Breydels byl zieltoogende uitgestrekt.’ Renier zingt kennelijk volgens de ‘Vlaamse versie’ van Goethals-Vercruysse. | |
[pagina 176]
| |
Renier is, evenals Van Duyse, met Conscience bevriend geweest, en wel in de jaren 1857-67, toen de gevierde volksverteller als ambtenaar te Kortrijk verbleef. Aan Renier dankte Conscience de documentatie voor zijn vertelling Een Goed Hart, die een Deerlijkse episode uit het hongerjaar 1848 tekent. Bij de oprichting van het praalgraf van Renier in 1869 kwam Conscience naar Deerlijk en voerde er het woord. Door toedoen van de verdienstelijke folklorist en geschiedschrijver van Deerlijk, Leon Defraeye, werd in 1934 namens het Davidsfonds een gedenksteen geplaatst ter herinnering aan de betrekkingen van Conscience met Renier en met Deerlijk. Men heeft alsdan niet vermoed dat op deze gedenkplaat, naast de naam van de eerste en onsterfelijke verteller van de slag der Gulden Sporen, de naam prijkt van Vlaanderens eerste zanger van de slag der Gulden Sporen.Ga naar voetnoot1) Tussen Renier (1823) en Lodewijk van Velthem (1315) liggen vijf eeuwen die geen lied, geen gedicht aan Vlaanderens Heldenstrijd hebben gewijd. De slag der Gulden Sporen werd in onze literatuur geboren na de slag bij Waterloo. Vier eeuwen intens rederijkersleven, twee eeuwen bloeiend Jezuietentoneel zijn achteloos voorbijgegaan aan een gebeurtenis die eerst met de Romantiek een vaderlands en heroïsch onderwerp geworden is.Ga naar voetnoot(2) De eerste dichtproeven over 1302 werden uitgelokt door de officiële ‘Hollandse’ prijsvragen van 1823 en 1824 te Gent en te Brugge en geschreven - door Renier zowel als door Oudemans en Van Duyse - in de atmosfeer van Waterloo en de stijl van Helmers. A. Viaene |
|