Biekorf. Jaargang 55
(1954)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
De familie Malou te IeperDe Rodenbach's van Roeselare, de Malou's van Ieper: twee Westvlaamse namen die in het openbare leven van de vorige eeuw een luide klank en ruime weerklank hebben gehad. In 1830 galmde het politieke refrein: Jantje Kaas zit in de zak,
Vivat de Potter en Rodenbach.
En twee generaties later zou de naam Berten Rodenbach een vlag worden, terwijl minister Malou jarenlang zijn naam hoorde dreunen in de vinnige strijdkreet: Weg met Malou! Stropt hem de kele toe!
Eigenaardig genoeg: de stamvaders van deze beide zeer representatieve familiën hadden zich eerst een eeuw te voren in West-Vlaanderen gevestigd. Men weet hoe de eerste Rodenbach, een Duitser uit Andernach (Rijnland), hier in West-Vlaanderen aanlandde ten tijde van Maria-Theresia. Hij was een militair, chirurgijn in dienst bij de Oostenrijkse troepen. In 1748 trouwde hij een welgestelde burgersdochter uit Wakken en vestigde zich te Roeselare. De stamvader van de Malou's, tijdgenoot van de eerste Rodenbach, kwam uit een andere richting. Pierre-Antoine Malou, alias Malo, die in 1738 poorter werd te Ieper bij zijn huwelijk met de Ieperse fabrikantendochter Livina Dorothea Hovyn, was een Fransman, afkomstig uit Villers-Pol, een gemeente gelegen tussen Cambrai en Valenciennes. Van zijn jeugd weten wij alleen dat hij op school geweest was bij de Jezuieten te Douai. Door zijn huwelijk werd de eerste Malou verbonden met de aanzienlijkste textielfabrikanten van Ieper en van het toenmalige ‘West-Vlaanderen’, de familie Hovyn. Eerst samen en weldra naast de Hovyn's heeft hij zijn fortuin opgebouwd met de lintweverij en de smokkelhandel in garen en garenlint. | |
[pagina 146]
| |
Malou-Hovyn.De ontwikkeling van het industriële consortium Hovyn-Malou verdient hier een ogenblik onze aandacht. Philippe-Jacques Hovyn, de schoonvader van PierreAntoine Malou, was reeds omstreeks 1710 de voornaamste textielfabrikant van Ieper. Hij werkte alsdan met 50 getouwen en verwerkte jaarlijks 30.000 pond vlasgaren. In 1719 bouwde hij een nieuwe fabriek in de Nieuwstraat te Komen, namelijk een weverij, voor garenlint in alle kleuren. Komen had wel geschoolde lintwevers, doch de nering kwijnde door gebrek aan handelsgeest. Hovyn kende de Franse markt: er was een grote en bestendige vraag naar het Vlaamse garen: Franse ‘facteurs’ ketsten onze markten en onze dorpen af, om de gewaardeerde grondstof voor de Franse fabrieken op te kopen. En er was tevens een grote vraag naar garenlint (rouleau); Ambert in Auvergne was het enige centrum van garenlintweverij en kon de Franse markt slechts ten dele voldoen. Frankrijk legde wel grote invoerrechten op garenlint en twijn, doch de grenssteden op de Leie waren degelijk getraind in de smokkelhandel. Hovyn stelde te Komen een aantal wevers te werk in zijn nieuwe lintweverij. Hij verbond zich ook om de garens voor zijn Ieperse fabriek te laten bleken in de Leiemeersen te Komen; hij vroeg en verkreeg van de Komense wetheren allerlei vrijstellingen van taksen en accijnzen. Deze lintweverij te Komen werd in 1738 de bruidschat van Livina Dorothea Hovyn, bij haar huwelijk met Pierre-Antoine Malou. Deze bestuurde de onderneming gedurende een tiental jaren. Reeds in 1740 is hij een der binnenschepenen van Komen. Omstreeks 1745 liet hij de fabriek te Komen aan andere handen over en vestigde zich voorgoed te Ieper waar hij een eigen textielfabriek oprichtte.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 147]
| |
In 1764 was Malou, naast zijn schoonvader (of schoonbroeder Hovyn), de grootste fabrikant van Ieper geworden. Zijn fabriek was een gespecialiseerde twijnderij en garenlintweverij. Hij werkte met 30 getouwen en 130 werklieden, voor een deel twijnders. De grondstof, vlas en garen, trok hij uit eigen streek; het gefabriceerde twijngaren en garenlint exporteerde hij bijna uitsluitend naar Frankrijk, en wel in smokkelhandel daar de invoerrechten (25 livres per honderdgewicht op lint, 20 livres op twijn) al te hoog waren. Hovyn werkte alsdan met 64 getouwen en 150 werklieden; hij weefde allerlei linnen en katoenen stoffen voor de binnenlandse markt en had ook een weverij; zijn afdeling lintweverij werkte eveneens hoofdzakelijk voor export naar Frankrijk. Malou was, evenals Hovyn, ook fabrikant-koopman in linnen, namelijk lijnwaad, tafellakens en servetten. Op de Ieperse markt kocht hij ruw linnen door de thuiswevers van het platteland aldaar aangebracht en liet de stukken bleken en opmaken. Malou trachtte ten slotte, samen met Hovyn, de garenmarkten van Ieper en Poperinge te beheersen. Dat ging niet zonder tegenstand vanwege de Poperingse linnenwevers. Deze laatste, een goede honderd in getal, die van hun huisgetouw moesten leven, bekloegen zich in 1767 over de toestand van de garenmarkt: zij konden zich niet meer regelmatig bevoorraden. Franse handelaars en hun Vlaamse agenten gingen op de marktdagen de spinsters te gemoet en kochten onderweg het ruw garen op. Te Ieper mochten de Poperingse wevers eerst kopen een half uur na het begin van de markt, zodat ze het met een overschot moesten stellen. Te Poperinge daarentegen kochten de fabrikanten van Ieper, vooral Malou en Hovyn-Poorters, het garen bij het begin van de markt. En erger dan dat: zij riepen spinners en spinsters binnen in Den Hert, de welbekende herberg, en deden er zaken onder vier ogen aan prijzen die de wevers niet konden geven. Het werd bijna een nieuw ‘Ypre jeghen Poperinghe’. | |
[pagina 148]
| |
Te Poperinge dreigde men herhaaldelijk die heren van Ieper te verjagen door een volksoproer.Ga naar voetnoot(1) Bij zijn dood in 1772 liet Malou aan zijn twee zonen een bloeiende onderneming en een aanzienlijk fortuin na, dat voor een groot deel in onroerende goederen te Ieper en omstreken was belegd. Zijn zoon Pierre - de grootvader van bisschop Malou en minister Malou - zette de zaken voort. Hij was pas 19, zeer actief en ondernemend, en weldra de populairste burger van Ieper. In 1777 trouwde hij een dochter Riga. Sedertdien was zijn naam algemeen: Malou-Riga. | |
Malou-Riga.Malou-Riga was, zoals zijn vader, in de ogen van het Ieperse ambtspatriciaat een vreemdeling en een nieuweling. Op deze fabrikant, begoed burger met een nieuw fortuin, zag de locale ‘noblesse de robe’ - als de Bonaert's, De Coninck, Merghelynck, De Limon e.a. die in enkele generaties een bewustzijn van blauw bloed hadden aangekweekt - zeer uit de hoogte neer. Nergens meer dan te Ieper was de kaste der hogere ambtenaren exclusief en belette er, door standvastige intriges te Brussel, dat rijkgeworden kooplieden en nijveraars in de adelstand zouden opgenomen worden. Het blijkt niet dat Malou-Riga ooit naar zo'n verheffing heeft gestreefd. In elk geval zijn het niet de onkosten van een anoblissement die hem hebben weerhouden: evengoed en beter dan sommige Gentse en Brugse begoede burgers kon hij de 200 florijn opbrengen om de adelbrief van baron of erfachtig ridder te bekostigen. Als fabrikanten hadden de Malou's directe omgang met de arbeidende gemeente. Zoals hun ouders toonden de beide zonen, hoe roekeloos ondernemend ze buiten Ieper ook optraden, een voor hun tijd, en meer | |
[pagina 149]
| |
nog voor hun milieu, ongewoon sociaal besef. Terwijl het onverzadelijke ambtspatriciaat alleen uit eigen middelen voorschoot wanneer, bij duurte van broodgraan, een volksoproer dreigde, voorzagen de Malou's met mildheid in de noden van hun talrijke wevers. Malou-Riga schreef zelf zijn populariteit in de jaren 1780 toe aan de weldaden door zijn familie aan de kleine man bewezen, vooral door het bezorgen van huisvesting. Het sociale gevoel van de temperamentvolle Malou-Riga moet zich in die jaren geërgerd hebben niet alleen aan het financiële beheer van Ieper en ommelands dat een chasse privée van de geadelde ambtenaren geworden was: ook hun slaafse Jozefisme heeft hem zeker dwars gezeten. Zoals zijn vader had hij gestudeerd aan het Jezuietencollege te Douai en hij zal zich niet hebben verzoend met het zaken-philosophisme van Jacques Bonaert die in 1779 de liquidatie van het klooster en college der Jezuieten te Ieper als de zoveelste bijverdienste had weten in handen te krijgen.Ga naar voetnoot(1) Op kerkelijk gebied zou Malou-Riga steeds intransigent blijven. Ook wanneer hij als Conventioneel de progressistische ideeën van de Revolutie zal voorstaan, zal hij steeds een onwankelbaar conservatief kind van de Kerk blijven. Toen hij in 1789 de politieke leider van Ieper en West-Vlaenderen werd, was het hem zeker niet te doen om enig persoonlijk economisch voordeel. Integendeel. Hoe de zaken ook keerden, hij kon er slechts bij verliezen. Voor zijn politieke overtuiging, die weldra een programma werd, heeft hij niet geaarzeld zijn vermogen en de toekomst van zijn familie op het spel te zetten. | |
Malou-Riga, de Patriot op het oorlogspad 1789-1790.Malou-Riga, oud-schepen van Ieper, was de stichter en voorman van het Comité Patriotique dat in West-Vlaen- | |
[pagina 150]
| |
derenGa naar voetnoot(1) de revolutie tegen Oostenrijk feitelijk heeft geleid. Ieper werd eerst bewerkt door het Brugse Comité Patriotique: de gedeputeerden Ysenbrant en Vinage onderhandelden (24 Nov. 1789) met de Ieperse magistraat die de Vergaederinge - een soort federatie van administraties van het (oude) West-Vlaenderen - bijeenriep (27 Nov.). Het heilig vuur van het verzet werd echter de Ieperlingen medegedeeld op 7 Dec. toen een deputatie van het Gentse Comité Patriotique, begeleid door een afdeling volontaire dragonders, vóór de Halle verscheen. De Gentenaren vervingen dadelijk de slappe magistraat door ‘patriotique’ wetheren; het Ieperse Comité werd als 14e lid in de Vergaederinge opgenomen met Malou-Riga en C.B. Van Hove als gedeputeerden. Deze laatsten vertrokken 's anderendaags te paard, samen met de Gentenaren, voor een ‘tour van Westvlaenderen..... om overal de Patriotismus te communiceren.’ Malou riep weldra het ‘Comité van Oorloge’ in het leven en werd zelf ‘Commissaris der Volontaire van West Vlaenderen.’ Nog vóór de Ieperse Vastenfoor was het Regiment van West-Vlaenderen gekleed en gereed: blauw uniform ‘gevoerd met wit, witte bavaroizen en opslagers, rooden kraag, witte veste (gilet) en broek en zwarte slafkousen.’ De Patriotten-Generaal Vandermersch mocht nu naar Ieper komen om ‘te nemen inspectie der patriotique troupen.’ Bij zijn aankomst voor de Menenpoort (1 Maart 1790) vond hij zijn ‘blijde intrede’ omringd door een uitbundig militair vertoon. Malou, aan het hoofd van zijn patriotique dragonders, was de ziel van deze grote dag; na het Te Deum in de Sint-Maartens en de begroeting, ontving hij ‘Syne Excellentie den generaal veldtuyghmeester’ Vandermersch op een banket in zijn statig herenhuis bij de Sint-Jacobskerk, dat het militaire hoofdkwartier van het Westland geworden was. Zo sterk was de persoonlijkheid van Malou dat de ‘Staten van West-Vlaenderen’ - de nieuwe benaming van de | |
[pagina 151]
| |
Vergaederinge - hem weldra de hele politieke leiding in handen gaven. In April-Mei 1790 viel de Revolutie in de kinderziekte die ze niet zou te boven komen. Vandermersch was als Vonckist gearresteerd; de vendels der conservatieve Patriotten (Statisten), nu aangevoerd door de oude Brandenburger Schoenfeldt, waren in de Ardennen door het eerste kanonschot van de Oostenrijkers uiteengedreven. De Patriotten van het onderhorige Menen lieten zich meeslepen in de contrarevolutie (28 Mei) door de Vonckisten vanuit Rijsel op touw gezet. Malou trad echter krachtdadig op en riep Menen terug tot de trouw aan het Souverein Congres. In de eerste dagen van Juni was de publieke opinie te Ieper zeer opgewonden: geruchten van afval en verraad deden de ronde; pamfletten beschuldigden het afzijdige ambtspatriciaat van samenzwering met de Keizerlijken; vliegende blaadjes schilderden het terreur bij een mogelijke terugkeer der Oostenrijkers: deze zouden hun so!daten ‘de Heylige Hosstien doen eten als Munitie-Brood ende doen maken Gespen van de Heylige Vaten’. Het gepeupel liep samen en begon te plunderen. Ongemoeid vernielde de menigte het huis van de raadpensionnaris C.F. Vermeersch. De tresorier Merghelynck kon zijn prachtig gemeubileerd herenhuis - het latere Museum - alleen redden door geld in overvloed uit te delen en zich, samen met de ontvanger De Conick en De Limon ‘in civiel arrest op het stadhuis’ te begeven. De Patriotten patrouilleerden door de stad doch lieten het volk begaan; zij zeiden ‘dat patriotten niet en moesten vegten tegen patriotten.’ Op deze sombere 6 Juni heeft Malou tactisch aan ‘de straat’ toegegeven, blijkbaar om de hitte van de gemoederen te laten afkoelen. In de volgende weken heeft hij de orde in zijn stad krachtdadig gehandhaafd. Malou is in elk geval niet haastig geweest om zijn Volontaire naar de ‘lignen’ in Brabant en Henegouwen te laten optrekken. Begin Juni liet hij een bataljon van 500 man, waaronder 200 Veurenaars, op militaire wandeling gaan tot Gent en niet verder. Hij voerde krijgsoefeningen uit in eigen streek; aan het hoofd van zijn dragonders, met trommels en trompetten, trok hij naar Poperinge en monsterde er de plaatselijke ruiterij: de verenigde bereden volontaire garde-civiques van de verzoende zustersteden van het Westland ondernamen daarop een overval op Canada, een gehucht van ‘buschkanters’ bij Krombeke, en keerden zonder verliezen in hun haardsteden terug, zelfvoldaan op de komende dingen wachtend. | |
[pagina 152]
| |
In deze zomer van 1790 begon de horizon van de Omwenteling zeer grauw uit te zien. De Keizer speelde, naast militaire, nog grotere politieke troeven uit. Des te feller werkte Malou als ‘voorzorger en heirschouwer’ aan de militaire organisatie van West-Vlaenderen. Zijn redevoering 7 Juli gehouden bij de plechtigheid van de eed van getrouwheid sloot elk vergelijk met Oostenrijk uit; de strijd zou gevoerd worden tot het bittere einde. De ‘patriotique giften’ stroomden toe uit al de sociale klassen: kloosters en rijke burgers stonden in voor mannen en halve mannen; naast geldsommen werd ook zilver in ontvangst genomen: gilden stonden hun zilveren breuken af, kleine luiden brachten, naast zilveren knopen en gespen, zelfs nederige juwelen zoals zilveren kettingen en zilveren hartjes in. De ‘dogters van Ipre gesyt Patriottinnen’ brachten de middelen bijeen ‘tot inkoop van twee geaffuyte kanons van vier ponden calibre’ en van een vaandel. Het arsenaal waar al deze giften en uitrusting samenstroomden was het huis van Malou. De kleine Tuindag (8 Aug.) werd een gloriedag van het strijdvaardige Patriotismus. De twee kanons en het vaandel verlieten het huis van Malou en werden ‘processionnelyk, ieder kanon getrokken van vier peerden, onder het gespel van den beyaert, het geluid der triomfeklokke’ naar de kleine Markt gevoerd. De stukken droegen de doopnamen ‘Beschermer’ en ‘Zegenprael’; op het eerste ‘was geschildert O.L. Vrouw van Thuine, op het ander O.L. Vrouw van den Roozenkrans.’ Het vaandel droeg, naast het wapen van West-Vlaenderen, nogmaals het beeld van O.L. Vrouw van Thuine, alles ‘in schoon broduere’. De stoet was iets nieuws in de geschiedenis van Ieper en van Vlaanderen: te midden de peletons Volontairen marcheerden ‘kinder volontairkens, gekleed gelijk de groote, voor waepens blekken fusiektjens hebbende’ en krijgshaftig een ‘Maegd van Vlaenderen’ omgevende; daarop volgde het ongekende schouwspel van meisjes in 't gelid: een hondertal ‘patriotique Dogters..... gerangeert vyf of zes in een reke die ieder iets van het kanongetuyg’ of militaire symbolen droegen. Na de plechtige wijding van het oorlogsmaterieel door Mgr d'Arberg, bisschop van Ieper, besteeg Malou de tribune, omgeven door zijn état-major, de heren ‘De Patyn, gebiedend bewindhebber; Meynne, bewindhebber en ontfanger der algemeene landsmiddelen; Vanzandycke, bewindhebber en toeziener van het geschut.’ Een jonge Patriottinne trad dan naar voren en galmde in een lang stuk verzen de | |
[pagina 153]
| |
hooggestemde gevoelens van deze gedenkwaardige Tuindag uit. Malou overhandigde ten slotte het vaandel aan de Volontairen, die daarop te voet en te paard voor de overheden defileerden. 's Avonds stond de Hoofdwacht heerlijk verlicht, van boven tot onder ‘in olielampjes en roetkeersen.’ De volgende Zondag (15 Aug.) trok Malou met zijn staf naar Menen waar hij, op de Markt, de eed afnam van ‘het corps volontaire van Meenen en Wevelghem’. Terwijl de WestVlaenderse pelotons geen Zondag zonder parade en de Ieperse kanunniken geen Maandag zonderSpotprent (houtsnede) door J.B. Vervier in Excellente Printcronike 1791.
smeekprocessie lieten voorbijgaan, ging de operette van de Revolutie in Brabant in het zicht van het Oostenrijkse leger haar bekende ontknoping tegemoet. Keizer Leopold, na onderhandelingen met de mogendheden in Den Haag, voorkwam zijn oproerige onderdanen en verleende (14 Oct.) amnestie aan al degenen die tegen 21 November de wapens zouden neerleggen. Malou zou echter het hoofd niet buigen. Op de Zondag (17 Oct.) na het manifest van de Keizer zag Ieper de dolste parade van de Volontairen binnen zijn muren ter gelegenheid van de oprichting van ‘den hoed der Vryheyd’. Stoet en défilé duurden twee uren, De ‘hoed der Vryheid, - een ronde blikken hoed met pluim van blik, het geheel zwart | |
[pagina 154]
| |
geschilderd - werd door de stad rondgevoerd in het open rijtuig van Malou, getrokken door vier van zijn paarden. ‘De Maegd van Yper, kleers van drie couleuren [de Brabantse driekleur] aenhebbende, ende een klein volontairken, het zoontjen van M. Malou Riga [de toekomstige vader van Bisschop Malou en Minister Malou] zaten in het open cheesken.’ De hoed werd bij de Hoofdwacht opgericht op ‘eene sperre van 80 à 90 voet hoog’ met het wapen van West-Vlaenderen en de leus ‘Vry of dood’. En men plantte dat ‘merk der onafhangkykheyd onder het geroep der Volontairen, die hunnen hoed op de bayonnette van hunne fusieke drayen, ende der overige aenschouwers: Vive de Vryheyd.’ Deze herfstelijke parades konden de ernst van de toestand niet meer wegdoezelen. Door de oproep van de Keizer was het Patriotismus op het platteland deerlijk geschokt en in de stad zelf waren Patriotten van het eerste uur alleen nog bekommerd om ‘de weg terug’ en de beloofde amnestie. Malou daarentegen groeide met de tegenslagen. Voortaan is hij, en hij alleen, de leider van de revolutie te Ieper. Van hem, commissaris-generaal der Volontairen, gaan de proclamaties uit, die de wankelmoedige Ieperlingen en Westlanders trachten te electriseren. In zijn proclamatie van Sint Maartensdag moet hij offers vragen. Het regiment, dat tot nu toe zijn haardsteden niet heeft verlaten, zal moeten deze winter de ‘lignen’ helpen bezetten ‘welke het Souverain Congres geresolveert heeft te betrekken, eene die Brabant, ende eene andere die Henegauw dekken zal.’ Gij Vlamingen, zegt Malou, zult nu broederlijk uw plicht vervullen. En hij vervolgt aldus: ‘Gedeurende de gelukkige omwentelinge hebben menigvuldige Vlaemsche volontairen sig van tyd tot tyd aangeboden om deel te mogen nemen in de lauwer-kransen, die soo vele vaderlanders in het leger op de vyanden behielden, maer tot nu toe en heeft de nood sig nog niet vertoond, om hunne kloekmoedigheid ter preuve te stellen.... Het vertrouwen hetwelke het Souverein Congres gesteld heeft in den heldenmoed der Vlaemsche volontairen ende soo veele blykteekens van hunnen vaderlandschen yver doen ons betrouwen dat sy tot schande van de Vlaemingen onze verwaghtinge en onse belofte niet en sullen verydelen, om indien de nood het mochte vereyschen, ter hulpe van het vaderland te vliegen.’ Om nu ‘op voordeel te weten hoeveel manhaftige Volontairen sig vrywillig aenbieden’ zullen de respectieve magistraten het ‘corps der vrijwillige van hun ressort bijeenroepen | |
[pagina 155]
| |
en hun voorhouden alle de voordeelen en de onsterffelyke glorie, die de Natie gaet behaelen, indien sy haer formidabel toont, ende alle de schande ende vlekke, die op haer vallen indien sy lafhertig is.’ Malou heeft in de donkere Novemberdagen 1790 een scholing van politieke energie doorgemaakt, die hem een paar jaar later, als Conventioneel, tot een buitengewoon figuur in onze geschiedenis zal verheffen. Hij leerde er de ongunst van mensen en gebeurtenissen trotseren. Zijn sterkste steun uit de magistratuur, de stadsvoogd Vanderstichele, vertoefde in Den Haag, tijdig genoeg om de officiële amnestie niet te missen. De gedelegeerden van West Vlaenderen: Heddebaut, abt van St. Jansberg, en Marannes van Veurne, alstoen President van de Staten-Generaal, waren bij de eerste slechte tijdingen uit Brussel naar Gent gevlucht, nog eer de Oostenrijkers de vesting Namen hadden bezet (25 Nov.) en zonder zelfs hun collega's te verwittigen. Een laffe vlucht, door Malou als een ergernis beschouwd. Het Patriottenleger was echter goed en wel uiteengedreven. Bij het ontvangen van deze jobstijding (26 Nov.) beslisten de Staten van West-Vlaenderen zich te onderwerpen. Men zond De Langhe, eerste stadschepen, en Vandermeersch, pensionaris van de kastelnij, naar Gent om de Staten aldaar het definitieve besluit van onderwerping mede te delen. Men had echter gerekend zonder Malou. Deze stelde fluks, in naam van de Staten, een proclamatie op waarin hij de Volontairen van West-Vlaenderen tot uiterste weerstand aanzette. Tegelijker tijd liet hij naar al de parochiën van het Westland, Elzendamme incluis, marsorders uitzenden. De politieke gemeente van Ieper was einde November de kop kwijt. Alleen Malou trok, te midden verwarring en ineenzinking, de lijn van de Revolutie door met een sereen fanatisme. Had de Keizer een beroep gedaan op Europa, Malou deed op zijn beurt, in naam van de Nederlandse Natie, een beroep op Europa. ‘Kleinmoedigheid is een schandvlek, onweerdig van den Belgischen naem’, zo luidt het in zijn laatste proclamatie. ‘Laet ons gaen waer de eer ons roept... En zoo wy, zonder waepens en soldaeten, hebben konnen afschudden een jok dat de verdrukkingen der dienaers van den Dispotismus ondraegbaer gemaekt hadden, zullen wy zoo lafhertig zyn van 'er ons te onderworpen, gewapend gelyk wy zyn?... Is 't dat den Hemel onze poogingen voor zoo eene schoone zaek niet en kroont door de overwinninge, sy sullen dienen om ons voordeelige voorwaerden te bezorgen, | |
[pagina 156]
| |
ingevolge de moed die de Natie betoond zal hebben... Aenmerkt wel waerom wy ons verbinden: daer zyn ons twee wegen open: den eenen leyd tot de glorie, den anderen tot veragting. Schept moed, lieve Vrienden, Europa zal onze zaek oordeelen.’ Met patronen van antieke welsprekendheid waren de militaire gebeurtenissen en het oordeel van Europa niet meer te keren. De magistraat van Ieper beijverde zich om de patriotique troupen te ontwapenen en met een halve kroon drinkgeld en hun wit-blauwe kazak naar huis te sturen. Op 3 Dec. volgde de onderwerping van de Vergaederinge aan Maarschalk De Bender. De staak met de hoed der Vrijheid werd omvergetrokken en Vanderschichele liet de Wapens van Oostenrijk, die hij een jaar te voren aan de brandstapel had weten te ontrukken, weer boven het schepenhuis en de stadspoorten hangen.Ga naar voetnoot(1) Malou, die op geen amnestie was ingegaan, vluchtte met vrouw en kinderen naar Rijsel. Niet lang duurde aldaar zijn ballingschap. De Keizer voerde een actieve politiek van verzoening. Door zijn kanselier Metternich liet hij de Ieperse voorman weten dat de terugkeer in de Oostenrijkse Nederlanden hem vrij stond, dat hij om niets zou verontrust worden. Begin 1791 was Malou terug. Het militair vertoon in zijn stad was nu door het Oostenrijkse regiment overgenomen. Hij wijdde zich weer aan zijn lintweverij en garenhandel. En wachtte op Dumouriez en Jemappes om de leiding van Ieper en van West-Vlaenderen opnieuw in handen te nemen. 't Vervolgt A. Viaene |
|