Biekorf. Jaargang 55
(1954)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Verzet tegen de laatste tiendheffingen
| |
[pagina 96]
| |
hun tiende af te staan, zich steunende op het feit ‘que les dismes sont supprimées’. Op 28 Augustus vroeg van Coquelaere aan Lefort, ‘commissaire ordonnateur dans les divisions de gauche de l'armée de Sambre et Meuse à Ostende’ te willen ingrijpen met ‘force militaire’. Lefort beval aan de tiendschuldigen binnen de vier dagen te betalen, ten minste voor wat de tienden betrof der Sint Amandsproosdij te Kortrijk. Of deze poging veel succes had, weten we niet. In 1795 waren er zwaardere moeilijkheden. Een aanhechting aan Frankrijk scheen meer en meer nakend, zodat de tiendheffers nu zelf aan hun goed recht gingen twijfelen. De tienden waren inderdaad, samen met alle feodale verplichtingen, in Frankrijk reeds afgeschaft van bij het begin der Omwenteling (1789). Toen de tienden op 14 Juli 1795 te Ardooie werden verpacht en korts daarop toch nog opgehaald, was het aantal weigeraars vrij aanzienlijk. Op 1 Augustus schrijft burggraaf de Jonghe, heer van Ardooie, één der grote tiendheffers, aan zijn intendant van Coquelaere dat het nu niet meer zou lukken militaire macht te gebruiken om de tienden op te eisen. Hij is van mening ‘dat het volck moet laeten afhaelen voor twelzyn der natie, daer de geestelyke thienden nu aen de natie toebehooren, zegt men.’ Wat later, 14 Augustus, behandelt hij nogmaals per brief de kwestie. Nu gelooft hij dat het enige middel om de boeren te doen leveren, erin zou bestaan ze voor te spiegelen dat de republiek geen requisities meer zal uitvaardigen, op voorwaarde dat de tienden van dit jaar worden vereffend. Deze zienswijze was natuurlijk verkeerd! De Fransen achtten zich immers door niemand of door niets gebonden - en allerminst door het tiendrecht dat ze zelf hadden afgeschaft - om al of niet requisities aan ons land op te leggen. Vooral twee Ardooise pachters, Carel Lagae en Jan Baptist vanden Berghe, waren de opstokers van de | |
[pagina 97]
| |
andere boeren. Lagae was de enige die rondliep, de anderen opzette en ‘voorders verfoeilycke discoursen uytbraeckt’; vanden Berghe bleef op ‘zynen hoeck’ en had er allen tot de weigering opgeruid. Toen de tiende werd ingezameld gebeurde het ‘dat deene consenteert naer afvraeghinghe ende als de thiendepachters om de thiende gaen men refugeert hun die, andere doen verthienden van hunne gebeuren... soodanigh dat [het] naer hunne gouste gebeurt... Alle op den 11n [schoof] vallen wegh, andere doen refuys van den 11n ende laeten vande gebeuren verthienden op den 33n [schoof], niet anders willende betaelen’. Op 17 Augustus trokken drie of vier Ardooise boeren, waaronder Lagae en vanden Berghe, naar Roeselare, waar er overleg werd gepleegd met ‘die van Rousselare’. Het verzet tegen de tienden kwam dus minstens over de hele streek voor en schijnt te zijn gevoerd in verstandhouding of voorafgaande afspraak met mekaar. Te Roeselare verwachtte men elk ogenblik de aankomst van notaris van Hecke en een zekere DemetzGa naar voetnoot(1), die in opdracht van de opposanten, enige dagen voordien naar Parijs vertrokken waren ‘naer de Conventie’ | |
[pagina 98]
| |
om het geval der tiendweigering te bepleiten en te behartigen. Men zal dus weer dezelfde redenering hebben gemaakt als in 1794, namelijk dat wij aan Frankrijk waren onderworpen en dat dus ook voor ons tienden niet meer bestonden. In feite waren wij wel bezet door Frankrijk, maar in rechte waren wij nog niet ingelijfd en gelijkgesteld met Frankrijk, en waren de tienden dus nog verplichtend. Deze gebeurtenissen werden door van Coquelaere al daags daarna, 18 Augustus, overgebriefd aan burggraaf de Jonghe, die onmiddellijk het advies inwon van rechtsgeleerden uit Gent en de volgende dag stout terugschreef dat de tienden moesten geïnd worden en de weigeraars tot een dubbele tiendheffing zouden worden veroordeeld. De opstokers Lagae en vanden Berghe moesten voor de rechtbank gebracht en gestraft worden. Boeren zijn koppig, ook in 1795. Maar burggraaf de Jonghe hield ook aan zijn standpunt. Op zijn initiatief trok Benoit van Coquelaere, broer van de griffier, met de officieren van Ardooie het dorp rond om op te schrijven wie zijn tiendbelasting weigerde te voldoen. Het getal der weigeraars was zeer aanzienlijk. Deze operatie gebeurde van 5 tot 11 September 1795. Het is ook het laatste dat we over deze zaak konden vinden. Wie het dus haalde is niet geweten.Ga naar voetnoot(1) Het is bekend dat de officiële afkondiging der inlijving van onze provinciën bij Frankrijk gebeurde op 1 October 1795. Van dit ogenblik af waren alle Franse wetten, de afschaffingen der tienden inbegrepen, hier van kracht. Uiteindelijk zullen de weigeraars uit Roeselare en omliggende het nog gewonnen hebben! Al schijnt de gehele geschiedenis geen grote beroering te hebben verwekt, toch blijkt het dat de tijdgenoten de tiendheffing hebben aangevoeld als een onrechtvaardige belasting, die alleen drukte op de | |
[pagina 99]
| |
producerende landbouw. Dat onze boeren een reactie organiseerden en zelfs een delegatie naar Parijs zonden is, menen we toch, minder bekend. Of deze oppositie beperkt bleef tot onze streek weten we niet, maar wat we nu wel kunnen zeggen is dat de aanhechting bij Frankrijk niet door alle boeren als een ongeluk werd beschouwd, althans niet in het Roeselaarse. L. Van Acker |
|