Biekorf. Jaargang 55
(1954)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Hoe Tisje Taeye aan twee koeien en een kudde schapen gerochtTisje Taeye, een koeboertje, en Sofie Simpels, z'n wijf, woonden tegen de plaatse, in 't naaste gebuurte van meneere Paster, die ook een koppel koeien hield. Al wat fraai is was er aan 't ventje, het 'n had maar één miszit, het was gekend als bateman, voor het profijt en snaperachtig ongehoord. Het ging ter kerke zonder van z'n leven een kerf te maken, en 't was verslingerd op sermoenen en predikaties. Was er op de parochie of in 't omliggende een missie, een negendagen of ‘jubéleye’, Tisje was er als gesteken met 'n stokske. De paters zijn geleerd, placht hij te zeggen, en men kan nooit weten wat er te leren of te profiteren valt van die gasten, men kan altijd uit hun klaps het beste d'er uitrapen. Overlaatst nu was er zo een berrevoetpater aan 't batteren in de preekstoel, hij had het over de chrislijke naastenliefde, malkander helpen en bijstaan, aalmoezen geven en nog vele vijven en zessen. Weggeven 'n verarmt niet, zei de pater, ter contrarie, 't brengt dubbel en dik op, bij voorbeeld: iemand geeft een koe weg al de voordeure, langs d'achterdeure krijgt hij er twee were. | |
[pagina 2]
| |
Tisje 'n versloeg geen oge van de preekstoel en hij horkte lijk 'n vinkeman: dat was nu 'n keer een pater die kon preken! Ja maar, jandorie toen nog, dat viel in zijn gevel en hij peisde in zijn eigen: Tisje, m'n man, aan de rieschen liggen de baten, me gaan dit bij gelegenheid 'n keer proberen. Toen hij thuiskwam wist hij groot nieuws en hij vertelde aan Sofie geheel de legende met sluize en schro, en dat hij van zin was te doen lijk of de pater vorenhield. Sofie 't mensche verschoot er van, ze smeet heur armen in de lucht: Maar Baptiste, zei ze, waar zijn uw zinnen, ge moogt dat alzo niet opnemen, dat is maar bij maniere van spreken van de pater, een voorbeeld dat hij geeft lijk de parabels in 't evangelie. Maar klappen 'n hielp niet en Tisje bleef bij zijn gedacht. En voor de minste ruzie zwegen ze alle twee. 't Gebeurde nu, achter enige dagen, dat Potje-dek passeerde met z'n kot-op-wielen. Nu is 't moment, dacht Tisje. Hij nu achter z'n koe en: Pak ze maar mee, zei hij, ze zal julder goed van passe komen met zulke 'n bende kinders. Zo'n vrijgevigheid waren ze van Tisje niet gewend, 't was anders met rooi dat ze een uitgedroogde broodkant kregen. Ze treuzelden niet lange, bedankten Tisje en mieken zich uit de voeten: kwestie hij mocht 'n keer verzinnen, men kan nooit weten. Maar toen Sofie dat gewaar werd, gingen de puppen aan 't dansen. Nu zijn we plat lijk 'n zesse en op strate, zei ze, waar zijn uw gedachten! Tisje hoorde langs die ore niet en Sofie zweeg uit armoe. 's Anderendaags was Tisje op, henne voor hane, en hij gaan kijken. Maar naarsen geen koeien te bespeuren. De volgende nuchtend was hij weer de eerste in pije, maar nog 'n keer, van koeien geen 't minste speur. Hij begon al zijn mildheid te beklagen, te meer nog dat hij, over d'hage kijkend, de Pasters koeien neerstig zag gars eten. Tisje kreeg een inval. In 't herte van de nacht | |
[pagina 3]
| |
stond hij voorzichtig op, zonder Sofie te ontwekken, en stille weg haalde hij meneere Pasters koeien, bracht ze in z'n eigen wee, kroop weer in z'n polk en geen haantje die er over kraaide. 's Nuchtends nu bleef hij op z'n gemakske in z'n bedde en liet Sofie eerst opstaan. Toevallig keek ze door 't venster. Djezus Maria, Tisje, riep ze, ge moet sebiet komen, daar zijn twee nieuwe koeien in 't gars... Zie je 't nu, zei Tisje, wat heb ik je altijd gezeid, ongelovige Thomas da' je zijt. Maar de zake verbruinde als ze de Pasters meisen zagen gaan met jok en seulen om de koeien te melken..... Te lope was ze weer in de pastorij. De Paster nu had het algauw in de gaten dat z'en koeien in gebuurs wee liepen. En Tisje kon het overige gemakkelijk zelf raden. Sofie, zei Tisje, 't zou kunnen slecht aflopen met ons en onze nieuwe koeien, nu is 't de mantel of de male, doe wat ik je zeg, leg je neer op de vloer en gebaar je dood. Sofie dacht: wat hapert er met Tisje, is hij zot of betoverd? en ze wilde de Paster halen. D'r hapert met mij hoegenaamd niets, zei Tisje, en er valt hier niet te pasteren, hij zal hier zelfs veel te vroeg zijn. Nog 'n keer, leg je nere en gebaar je dood! Tisje vloog in een gauwte naar 't hennekot, sneed 'n henne de keel over en met het bloed besprenkelde hij 't wijf van 't hoofd tot de voeten. Hij had nog maar rechts daarmee gedaan, als meneere Paster de deur openstak, tewege om over zijn koeien te klappen. Maar Baptiste, riep hij, wat is er hier gebeurd, wat verschrikkelijke dingen zijn dat!? He ja, meneere Paster, wat wil je eraan doen, een kwa'slag is gauw gebeurd, dat zijn al van die haastigheden die 'n mensche hem beklaagd als 't te laat is... Ja maar, ja maar, zei meneere Paster, en de gevolgen!... voor uw levende dagen in de gevangenis, en je name en fame naar de vaantjes. Zó erg is 't wel niet, meneere Paster, zegt Tisje. | |
[pagina 4]
| |
En hij neemt den tuithoorn van uit den heerd, gaat driemaal rond Sofie al tuitend, staat dan stille en met zijn rechterhand steekt hij den tuithoorn omhoge, en zijn linkerhand strekt hij boven 't wijf en zegt: Sofie, sta op en word weer levend! En Sofie heur ogen gingen open, ze vergaarde armen en benen en stond rechte en: Dag Meneere Paster, zei ze. Den dezen nu kon z'n ogen niet geloven. E'maar Baptiste, zei hij, 't is haast lijk toverij, geef dien hoorn maar hier, waar heb je den dienen uitgescharteld? Hèwel meneere Paster, zei Tisje, 'k zal u dat 'n keer schone uiteendoen, dat is eigenlijk een toverhoorn, hij komt van mijn ouden oom die hem meebracht uit Duitsland waar hij jaren lang schaper is geweest. In z'n ouden dag is hij afgekomen met een hele resem toverboeken en ander tovertuig. Moeder heeft alles wat maar brandbaar was in den oven verdomd, alleenlijk heb ik intijds dien tuithoorn kunnen wegmoffelen en voor mij houden. Dat zijn al geen dingen voor menschen lijk gij, zei de Paster, geef dien tuithoorn liever aan mij... Voor geen goed van de wereld, zei Tisje, kijkt 'n keer wat er daar al mede kan gedaan zijn. 't Is gelijk, zei de Paster, als ge hem mij niet wilt afstaan, dan ga ik naar 't Bisdom. Niet te doene, zei Tisje. Maar weet je wat, laat ons liever wisselen, ik houd de koeien en gij krijgt den hoorn. 't Akkoord, zei meneere Paster. En hij weg met dat toverstuk naar huis. Hij was bekitteld om de uitwerking van dien wonderen hoorn zelf te proberen en hij sloeg het meisen de sterre in, ging er driemaal rond al tuitend, stond stille en deed lijk Tisje gedaan had. Maar Manse 'n roerde niet. Hij herbegon nog 'n keer, maar 't en hielp niet, hij gerocht verlegen met z'n eigenzelven en in z'n uiterste nood ging hij bij Tisje te rade. Maar hoe is 't godsmogelijk, zei Tisje, dat ding | |
[pagina 5]
| |
leugert nooit. Maar g'hebt misschien verkeerd geblazen? Hèwel, 'k heb ik langs het mondstuk geblazen, zei de Paster. Ja, 't en is ook geen kunste, als je 't ook al zegt, zei Tisje, g'hebt er 't leven uitgeblazen. Daarop vertrok de Paster en thuisgekomen probeerde hij zoals Tisje hem gezeid had. Maar nog 'n keer zoveel appels als peren. Over van verlegenheid vertelde hij zijn gevaarnessen aan de koster. Als den dezen nu dat allemale hoorde, zei hij: Hèwel santé, meneere Paster, zulk 'n geleerde bolle, u alzo op stopen laten trekken van dat onnozel krotteboertje, hèwel, waar gaat de wereld naartoe. In elk geval Tisje is den besten met uw koeien en gij zijt tot over jen oren in nesten. Dat we 't anders deden; ik zal u een handje toesteken, zei de koster die ook geen van de domste was. Dezen nacht begraven we 't meisen onder de spaanshoutenhage van de pastorij, en voor alwie het horen wil laat je 't in de bree wee lopen dat ze verre weg is naar heur familie en voor langen tijd. En ware 'k in uw plaatse, meneere Paster, ik zou Tisje, die vuile kruiswegjode, z'n kreutetrekken diere doen betalen, ik zou hem van kante maken, kort en goed. Gemakkelijker gezeid dan gedaan, wedervoer de Paster. 't Is alzo zo simpel als het groot is, ging de koster voort, we spelen een ooige verdoold en nodigen hem uit om mee te gaan naar 't Bisdom. Als hij van geen liefde wil weten, dan maken we er korte metten mee, we versmoren hem lijk een droeven hond in de Grote Moriere bachten 't Drievijflijnebusch. Zo op een avond dat Tisje allene thuis was en zat te smoren in den hoek van den heerd, gingen ze er naar toe, Paster en koster, en: Baptiste, zeien ze, de bisschop heeft van uwen wonderbaren tuithoorn gehoord en verlangt om u te zien, 't is voorzeker om u bisschop te maken. Wat zegt ge daarvan, gaat ge mee? Tisje, die fijnore, hoorde ze afkomen op hun voete- | |
[pagina 6]
| |
lingen, en: Geerne genoeg, zei hij, maar 'k en kenne geen gebenedijd woord latijn. En daarbij, wat gedaan met Sofie? Ze flikten 'n oge naar malkaar en verraads scheerden ze Tisje vast, duwden een futsel in zijn mond en ze prommelden hem in een groten lijnwaden zak en bonden hem straf toe. Tisje verweerde hem lijk een duivel in een wijwatervat, maar al verloren gesperteld. Ze haalden een pertse van backten de houtvumme, bonden de zak er aan vast en, lijk twee brouwersknechten die een tunne dragen met den bierboom, waren ze op weg en ‘en avant la musique’ rechte naar de grote baan. Zegt de Paster: 'k gelove dat hij al versmacht is. Bah, zegt de koster, 't kan hem of ons maar weinig schelen, een halfure eer of later, 't is toch 't zelfde, en we zijn er eens lijk anders van af. Ze kregen dorst van te gaan en gerochten moe van dragen en in de eerste de beste herberge trokken ze binnen en lieten de zak met Tisje buiten tegen de voorgevel. Intussen kreeg Tisje de proppe uit z'n mond en hij hoorde getrappel van een voorbijtrekkende kudde schapen, en hij riep zoetjes: pst - pst, hèla schaper, kom e' keer hier. De schaper wist eerst niet waar het vasthield. Hij hoorde opnieuw een gedempte stem: 't is hier schaper, hier in de zak, ze zouden mij willen bisschop maken en ik ben daarvoren niet hoge genoeg geleerd. Wie zij' je gij wel? vroeg de schaper. Ik, Baptiste Taeye, ge weet wel van tegen de plaatse, en ze willen mij mageré bogré bisschop maken, en zeggen 'n helpt niet. We zullen het anders doen, zei de schaper. En hij deed de zak open en: Kruipt er gij uit en ik zal in uw plaatse kruipen. Zo gezeid, zo gedaan en 't was met rooi gebeurd of de dragers kwamen buiten en met versen moed vertrokken ze recht naar de Grote Moriere, en ze zwierden | |
[pagina 7]
| |
de zak met de schaper 't water in en, kontent lijk de keuns, trokken ze naar huis. Onderwege kwamen ze een kudde schapen tegen. Ze keken naar malkaar: dat was de schaper niet, 't was Tisje! Ze konden hun ogen niet geloven. E'maar, Baptiste, zei de koster, is dat wel gij? Hèwel waarom niet, zei Tisje, wat voor raars ware dat nu? 't En is maar, hernam de koster, een moment geleden dat wij u in het water gesmeten hebben. Ja, ja, 'k weet ik dat ook wel allemale, zei Tisje, en ik ben op de schapenmarkt terechtgekomen. Had je mij één stap verder gesmeten ik kwam op de koemarkt, en nog een stap verder en ik was op de peerdemarkt. Ze keken alle twee maar blesde en 't was deze keer de Paster die eerst ter sprake kwam en: Koster, zei hij, zou je nog op een kleintje naar weten waar dat we Tisje gesmeten hebben? Ja, op een voet naar, antwoordde de koster. Ze keerden were naar de put, de koster sprong eerst in 't water, hij zonk in de diepte en stak z'n armen omhoge om hulpe. De Paster verstond het verkeerd, sprong nog een stap verder 't water in. En alle twee verdronken ze jammerlijk. En Tisje hield zijn koeien en zijn kudde schapen.
- Naverteld naar een vertelling gehoord in het voorjaar 1952 van een 72-jarige Bevernaar (Beveren a.d. Yzer). Deze heeft het in zijn prille jeugd, omstreeks 1890, horen vertellen van een zekere Kimpe, een Belgisch vaandelvluchtige die dan 50 jaar oud was; ergens uit het Merkemse afkomstig had deze man zich gevestigd te Oostcappel, wijk Vijfweg (Frans-Vlaanderen). Vermoedelijk had Kimpe de vertelling meegebracht uit zijn geboortestreek. - De Grote Moriere is een put met een wateroppervlakte van ongeveer 5 aren gelegen te Hondschoote tussen Les Quatre Chemins en L'Etoile Française, dichtbij de grens.Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 8]
| |
De vertelling is een sprookje dat in Vlaanderen veel varianten vertoont; zie o.m. ‘Djostje’ verteld door B. De Langhe in Biekorf 1934, 263-268; ‘Van Cies den Schoenmaker’ verteld door de ‘Verteller van Winnezeele’ in G. Lamerant, Wondervertellingen uit Frans-Vlaanderen (leper 1911; 2e druk Brussel 1926). Zij behoort tot het zgn. Unibos thema (Klucht van Boer Eenos). Daarover: M. De Meyer, Vlaamsche Sprookjesthema's 132-140 (Leuven 1942; uitg. Kon. VI. Academie). H. Stalpaert. Oude Westvlaamse Volksvertelsels V: De Slimme Dommerik 44-52, met de belangrijke aantekeningen 277-278 (Brugge 1946). Stavele A. Bonnez |
|