| |
| |
| |
| |
[Nummer 10]
Rond de Eendenkooi van Meetkerke.
Demen oom
Ter nagedachtenis van Tante Lena.
Demen oom, die wel twintig jaar jonger was dan zijn vrouwe, Wanne moeie, woonde in d'Aandekooi, op 't goed van Dedewallens, en was gardesas in de Moere te Meetkerke.
Zijn naam was eigenlijk Nikodemus Wiebow, maar zijn verwanten in de Moere noemden hem altijd Demen oom. Hij was gratemager, had een aangezicht gelijk een kapmes, met pienkeloogjes die alles zagen, en was hondegierig. Daar hij nogal eigenzinnig was, kreeg hij de bijnaam van Pinne Demen.
Wanne moeie integendeel, groot en streus, had macht gelijk een peerd en met haar brede grove manshanden kon ze een kortewagen met honderd kilo patatten wel twintig minuten ver voeren, zonder op de grond neer te zetten. Ze had altijd of te wege d'handzeel over de schouders en was er krom naar gegroeid. Ze sprak bovendien met een zware diepe stem, zodat de mensen van haar getuigden: dat is een gemiste vint.
D'aandekooi lag wel een uur gaans van de kerk en de Zondagmis was de enige uitgang die ze wekelijks deden. Wanne dronk dan een kommetje koffie bij
| |
| |
Rosalie Ventioen en kocht er winkelware voor een hele week. Domen dronk een halvetje of twee in 't dorp en trachtte met d'een of andere Moerhaas naar de Moere af te zakken.
De kooiwachter en zijn vrouwe woonden daar eenmalig op dat doeningske bij d'Aandekooi. Ze molken een koe of drie, kweekten een jaarlingske, een nest viggens of twee, kiekens, temme aanden en bieën. Daarmee hadden ze een goed bestaan en ze konden zelfs een stuiver vergaren voor den ouden dag. Warten Wiebow, een verwante, was er knecht en deed het grofste werk; 's zomers maaiden en hooiden ze met hun getweeën enige hoopjes hooi uit de Moere, als bijverdienste.
De kooiput, in enden en tuiten uitlopend, lag diep onder water; hij was afgesloten met elzen hagen en vinkkoorden en omringd van een boombos: olmen, eiken en achtkante bomen. In harde winters, als heel de Moere reeds één ijsbaan was, dan lag het zuidwest-einde van de kooiput nog open: zo goed was hij beschut.
Nu en dan kwam er een keer een van d'heren naar d'Aandekooi gereden, maar ze vertrokken allen even voldaan, want Demen was een eerste klasse kooier: geen één die 't beter kon als hij. Hij moest ook de bomen snoeken, 't grondhout kappen, de vlaken onderhouden en 't verdestrueerd riet uithalen.
De rieten vlaken, manshoogte langs het water gezet, volgden op malkaar met kleine gangetjes, zodat de kooier door de wilde aandetjes niet kon gezien worden. De kooiaandetjes kenden hem natuurlijk.
Nuffe, de grote gedresseerde bonte jachthond, liep binnen de vlaken, op de planke, langs de waterzijde, en de aandetjes volgden hem gedwee naar de kuil, zodanig waren ze op den hond geleerd; de wilde aandetjes volgden zonder erg. In rusttijd lag de jachthond wel aan de keten, maar zijn kot, op een pinne draaiend, stond nooit met de muil in de wind. Er werd immers veel cas van den hond gemaakt, want dat was geen speeldingske een kooihond aanleren.
| |
| |
's Nuchtends vroeg, als Demen kempzaad of ander graan in de kooiput wierp, durfden de temme aanden al kwekkend wel eens naderen, om kennis te maken met de bleekgrauwe, fijntige kleine kooiaandetjes. Doch de erpel, die vorenzwom, joeg ze nijdig weg; hij wilde met die lompe, dwaze goelen, die op 't hof rondliepen, niet makkeren.
In de broeitijd zorgde Demen oom dat de kooiaandetjes rustig konden leggen en broeden. En dât wilde nog wat zeggen, d'Aandekooi zat immers vol vijanden belust op eieren en aandekiekentjes: uils, brewiers en eksters; wezels, fiesjows en flowijnen: 't waren al eierzuipers.
De otters vooral waren niet alleen dulle eierzuipers, maar bovendien wrede verraders; ze loerden van uit hun hol, doken onder, trokken verraderlijk de argeloze kiekentjes bij hun pootjes onder water, en sleepten ze naar hun hol om ze op te peuzelen.
Zodra de gardesas daar iets van gewaar werd begon de otterjacht zonder genade. Hij maakte het hol op korte afstand en zat schietensgereed. Warten stekte en koterde met een ijzer in de grond daar waar een verworpen poot of pluim lag en, zodra de otter bovenkwam, was hij van 't eerste schot er aan.
Demen schoot geweldig veel otters: 's winters droeg hij een ottervellen muts met overleg tot in de nekke en twee bollen op het voorhoofd. Heel zijn familie in de Moere geriefde hij van zo'n ottermuts, maar dat was ook het enigste dat ze van hem kregen. Geen wonder dat zijn verwanten lachten: ‘Demen-oom heeft een otter ingezwolgen!’ vooral als hij hen met een snak en een snauw bars toesprak.
Op reigers was de kooier al even wroed en verbeten. Ieder jaar kwamen ze, half April, in de hoge boomkruinen van d'Aandekooi wonen in nesten van ‘komsa’ en roofden er in 't geniep de aandeieren. Wanne hitste hem nog een beetje op met haar grove mansstem. - ‘Ze zijn daar weer de zwiekzwaks, de palingpeurders! Zie j'em gunter staan dansen en wippen!’ En ze wees naar een koeigracht waar een reiger
| |
| |
tot aan de pluimen in 't water stond te peuren met zijn teennagels. Demen nam dreigend zijn jachtgeweer: ‘Ha! gij mageren duivel, 'k zal je algauw wat grijpzout onder de steert steken en jen een beetje helpen oplichten!’ En.... knip: paff! de reiger maakte enige tuimeletten en bleef roerloos liggen.
De gardesas keek grimmig toe, hoe ginder verder een andere reiger in 't water boog en met zijn langen bek een kronkelende paling bovenhaalde; hoe hij met zijn vangst boven d'aandekooi vloog naar de hoge olme naar zijn hongerige piepende nest. ‘'t Is me zienke zo'n werk, gromde hij, 't docht mij gisteren dat ik paling in 't gars onder de boom zag liggen; allichte uit 't nest gevallen.’ Beslist hing hij zijn snoekbijle aan de riem, bond zijn sporen aan de benen en klom naar boven. Met een forse houw sloeg hij de tak krakend naar beneden, en de reigerjongen ploften te pletter op de grond. Wanne raapte ze op; zij waren goed gevleesd en zij zou er een goede potie aan hebben.
Zo liep hij de hele broeitijd onrustig rond, alles op zijn weg vernielend wat schaden kon aan zijn kooiaandetjes, patrijzen en kwakkels. Hij kende de paartijd van de vogels in de Moere en als hij patrijzen in de broeitijd zag vechten, lachte hij: ‘Nog een die met Lichtmesse niet gepaard is! Vecht maar beestje, 't is nu te laat om op je schik te komen. Al dat je nog doen kan is een eitje verloren leggen; de tijd is gepasseerd om te wonen.’
Dat alles belette niet dat de Moerhazen, - zo werden de bewoners van de Moere spottend genoemd - toch in 't duikertje aan een bloksneppe of aan een nestje eieren gerochten. Als de gardesas er bovenop kwam dreigde hij wel van: ‘'k Ben ik hier de baas en j'he' daaraf te blijven!’ Maar 't bleef er ook bij, want heel de Moere was immers familie en hondejong.
Sissen Wiebow had alzo een keer in 't hooien een nest kwakkeleieren ontdekt; hij legde ze nog voorzichtig halfverdoken op een zwadde (hooi). Maar toen hij ze
| |
| |
na 't werk wou meenemen, waren de kwakkeleieren gaan vliegen. De kwakkel had ze moedig, een voor een, verder in 't hooi verdregen en Sissen had 't hart niet om ze terug af te nemen, maar kopschudde: ‘En dat is nu een kwakkel die me zo'n toer speelt! Kom dat tegen; wie is er nu de meeste kwakkel?’
De bulte Kempe legde het fijner aan boord. Het gebeurde wel meer dat kooiaandetjes uitvlogen in de broeitijd, om ergens te platte garse te gaan wonen. De bulte ontdekte zo'n nestje op een tronkekop, in 't Tronkebusje langs het Blankenbergs vaartje. Hij waakte het broeiend aandetje, nam de eiers mee naar 't hof. om ze 's avonds onder een broedhen te steken en te laten uitkippen. De klokhen liep bezorgd rond de mestput - ‘klok, klok, klok!’, terwijl de kiekentjes in 't mestputzop zwommen. En toen ze de klokhen konden missen, kwamen ze alleen nog op 't hof om te eten en 's avonds sliepen ze buiten. Ze verwilderden zodanig dat niemand meer ze kon naderen. ‘Ja maar zo niet geboerd, zei de Bulte, ze hebben mijn graan geëten; 't zijn de mijne!’ En hij moest ze schieten om ze te krijgen.
Daar Demen oom ook een beetje boerde moest hij tussenin zijn land bewerken, dat rond de kooi en verder in de Moere lag. Alhoewel de zwijnen regelmatig gereit waren en lis en riet in 't achterjaar afgesneden werd, toch bleef 't water soms in ‘de pit van de Moere’ stroppen en te platte gars staan. 't Was daarom dat Domen, met zijn schuite, langs 't Sint Andrieszwijn naar zijn land vaarde. Hij voerde zijn mest in 't doorgaan en kwam altijd geladen terug 't zij met hooi, aardappelen of andere vruchten.
In 't achterjaar, als ‘'t ipperwater deurebrak’ en heel de Moere overstroomde, woonde de kooier als op een eiland. 't Was al water dat hij hoorde en zag, één blanke zee, van God en heel de wereld verlaten. 's Zondags roeide hij dan met de schuite naar de kerk, dweers over zwijnen en grachten, ‘stik over rik’,
| |
| |
rechte naar d hoogte van Scheppers hofstee, legde daar de schuite vast om verder te voet langs de kerkwegel te gaan.
Als ‘de tije’ over was en dat het water hem gezet had werd de Moere, voor zoveel het doenlijk was, leeg gedraaid met de machiene en de watermolen die 't overtollige water in 't Blankenbergs vaartje uitkeerden.
Zodra de wind in 't vriezegat zat, keek Demen vergenoegd Sinte-Pieters en Bruggewaarts de lucht in; de handen wrijvend liep hij de keuken binnen: ‘Wanne vrouwmens, 't zit goed, 'k gelove dat de Winter voor de deure staat: d'r zit vorst in de lucht. Kijk de vriezeganzen komen daar al aangevlogen; hurk ze' n keer klappen en slaan al door malkaar!’
Met welbehagen volgde hij de V's of de eentjes welke de wintervogels in hun vlucht in de lucht schreven. Dat kon niet missen, de winter was ingezet, en d'ene bende volgde d'andere. D'oevertjes in de Moere zagen wit van de ganzen. Ze aten gras, peuzelden worteltjes en sutterden en zwommen in 't water. De genter hield de wacht; zodra er onraad was vloog hij op en heel de bende volgde hem in een wilde vlucht al door malkaar, al ruttelend en pruttelend, op zoek naar meer vrijdom.
Bij mistig weer, als er een dikke smoor over de Moere hing en de ganzen laag vlogen, gebeurde het wel dat de gardesas probeerde om er een neer te schieten, want dat was nog een kennis: ‘Ge moet ze al achter pakken, zei hij, want langs voren op de borst gletsen de zaadjes af. 'k Wachte ik tot dat ze voorbij zijn en 'k schiet ze dan in 't gat.’ Doch Wanne moeie hield niet veel van ganzenvlees. ‘'t Is 't poer verschieten niet weerd, ruttelde ze tegen, 'k 'n kan tegen die reeuwse smake niet, dat 's maar juiste goed genoeg om soepe te maken.’
In buitengewone harde winters durfden er ook wel denders komen; 't was een zeldzaamheid, en er waren er hoogstens vijf of zes. Demen kon hun doeninge niet genoeg bekijken: ‘Da's een volksje apart, beweerde hij,
| |
| |
dat 'n wil toch geen gemeens hebben met de vriezeganzen; da's zeker alhier van armoe overgekomen?’
De donkergrauwe wilde aandetjes waren echter trouwe bezoekers; elke winter kwamen ze hier, door de kooiaandetjes aangelokt, neerstrijken. 't Was dan hoog seizoen in d'Aandekooi; de kooier liep bezorgd rond om bijtijds de netten over de grachten van de kooiput te spannen, de puikels aan te doen en 't kempzaad op 't gras en op 't kantijs te strooien.
‘Wanne, zei hij alzo, 't zit goed, 't is nijpende wind, de lucht is zo scherp als een eisem en de sterren pinkelen; 't is bijtende koud, morgen liggen we d'r aan!’ Daarmee bedoelde hij de jacht op de wilde aandetjes.
En inderdaad 's anderendaags zwom 't wild goed in de kooiput rond naast de kooiaandetjes. De kooier liet de jachthond los: ‘sst! stille, koes, Nuffe, 't is goe jacht, we gaan beestjes pakken!’ En 't spel begon. Seffens schoot de hond zich vóór de rieten vlaken, op de planke, en Demen volgde hem geruisloos en onzichtbaar achter de vlaken.
De kooiaandetjes die daarop geleerd waren, volgden den hond die hen naar de kuil dreef; zodra ze onder het net zaten, kwam de kooier te voorschijn: ‘Goed gewrocht, Nuffe, de beestjes zijn verre genoeg.’ De kooiaandetjes kenden dat spel en keerden terug, maar de wilde vlogen schuw en gejaagd steeds verder de puikel in. Haastig greep Demen de puikel met een krop, bond hem toe en de vogels werden de een na de andere met een draai de kop afgewrongen.
Warten, de knecht, laadde de vangste van dertig, veertig stuk op de kortewagen en reed er mee naar Brugge, bij Trezetje Willems de kabarettiere, op den hoek van de St. Jakobsstrate. Daar werden ze geteld en gesorteerd want er zaten van soorten tussen: smierelaandetjes, drielingsjes en waterhennetjes. Geld moest hij niet ontvangen, want dat was op de rekening van de heren van d'Aandekooi. In 't weerkeren moest hij lijnzaad of meel meebrengen van Scheepsdale van Mietje Lantsocht. De kaailopers vergaarden daar, en als ze een
| |
| |
stuiver verdiend hadden, kochten ze een pintje jenever hij Mietje om onder elkaar te verdelen. Warten, krom en slonk gegroeid, bleef daar altijd een beetje haperen en trutselen om wat uit te rusten; hij deelde de overschot van zijn boterhammen uit en als 't meesloeg gerocht hij alzo aan een zwelgje jenever. In volle seizoen moest hij die rit wel drie, viermaal per week doen.
Demen had het al even lastig; zolang als dat het vroos, moest hij elke morgen het ijs, dat nog maar loos toegevrozen was, met de perse aan stukken slaan. Zo konden de aandetjes blijven rondzwemmen, het water openhouden, azen en de wilde aandetjes aanlokken.
Als de vriezeganzen begonnen ongedurig al zwatelend weg en weer te vliegen, zei Wantje: ‘'k Gelove dat ze de dooi in hunder gat hên, vint, ze gaan allichte weer naar 't Noorden trekken, naar de vette garzinge, want z'hên 't hier in de Moere al uitgeputterd; kijk, z'heffen hunder al op!’ De kooier knikte: ‘Ja 't, d'aandevangste is gedaan, we gaan 't voor een tijdeke moeten stille leggen en binst de wijle een keer goed de kooie kuischen.’ En omdat de wind naar 't zuiden draaide en de lucht sneeuw voorspelde, deed hij de puikels af, want de netten zouden onder 't gewicht van de sneeuw kunnen scheuren. Ze hingen in de schuur te drogen en 's avonds vermaakten ze met hun beide, Demen en Warten, de losse mazen van de netten.
Doch de vriezeganzen bleven in de buurt en elke avond kwamen ze terug naar de lommen in de Moere om te duiken en te plassen en in 't water te swobbelen. Demen zag dit met voldoening, hield zich gereed en zodra het weer aanlegde om te vriezen, bracht hij de kooi in orde, en lachte: ‘Dat ze maar afkomen naar mijn nijpekasse!’ En 't zelfde spel herbegon dikwijls voor een tweede keer in een zelfde winter.
Oud en versleten, ging hij met Wantje in 't dorp te Meetkerke wonen, in 't huizetje dat hij daar met zijn spaarcentjes gezet had. Maar zijn hart bleef in d'Aan- | |
| |
dekooi en de Moere, en zijn enigste wandeling liep langs de kerkewegel naar de Moere waar iedereen hem steeds bleef groeten: ‘De goên dag, Demenoom!’
M. Cafmeyer
- Aandekooi: eendenkooi. Zie de historische beschrijving door J. Pollet, Toponymie van Meetkerke, bl. 20 23 (uitgave Gidsenbond); Biekorf 1934, 259-262. - Dedewallens: d'Ydewalle's (familienaam). - Gardesas: jachtwachter (gardechasse). - Moerhaas: bewoner van de Moere van Meetkerke (spotnaam). - Cas maken: belang hechten (fr. faire cas de...). - Denders: grote wilde zwanen. - Puikel: puikelnet; fuik, - Drielingsjes: zijn een slag minder dan de gewone eendetjes.
|
|